HOE IK ONGELOVIG WERD (2007)

Als kind had ik een tamelijk duidelijke voorstelling van het dodenrijk.
Toen bijvoorbeeld een jongen uit het dorp ergens op een binnenweg met zijn motor uit de bocht was gevlogen en tegen een boom spatte, was hij in mijn voorstelling onder gejuich van engelen en begeleid door serene gregoriaanse muziek doorgereden naar een wereld die zich achter de kerk van Eibergen en tussen het huis van de pastoor en een oude meander van de rivier, de Berkel, bevond.
Niks geen geest of ziel die het kapotte lichaam ontvlood. In mijn voorstelling kwam de motorrijder, bebloed en volledig in diggelen vanuit de regen aanrijden in die geheimzinnige tuin achter de pastorie.
Verder geen details. Dus in mijn herinnering niets over een man die vloekte over de gladde wegen. Niets over de stemming waarin hij verkeerde. Gezang, gejuich en een langzaam verglijden vanuit een natte herfstdag naar de lente van het beloofde land.
Helemaal gerust was ik niet op de goede afloop voor de motorrijder. De tuin van de pastoor had ook iets beangstigends en via catechismuslessen had het tot mij door kunnen dringen dat de motorrijder in plaats van tussen zoet geurende sering en boerenjasmijn net zo goed slecht terecht kon zijn gekomen. Maar ik had nog geen beelden van helse vlammen en verkoolde wezentjes met etterende ogen die de verongelukte aan hun greep wilden prikken.
Ik was een enthousiast en optimistisch kind. De beelden van een gruwelijke onderwereld bereikten mij pas later. Toen ik 7 jaar was, waren er zeer onduidelijke verbindingen vanuit de pastorietuin, zeg maar de toegang tot het dodenrijk en het kerkhof.

Ik zag op weg naar school de barokke zwarte lijkkoets, paarden met zilver omrande, zwarte oogkleppen, mannen met zwarte hoge hoeden. Ik wist van vervoer van dode lichamen. De kisten die naar het kerkhof gebracht werden waren niet leeg. Ook wist ik van een opbergplaats van overledenen. Als ik op het kerkhof kwam, was mij bij het piepen van het grote smeedijzeren hek al duidelijk: hier konden doden uit hun graven springen. Hier, op deze plek die op een of andere manier met de hemel of de hel was verbonden, liep je de kans een overledene tegen te komen.

In een hoekje ten westen van het hek lagen de ongedoopte kinderen, waarvan mij verteld was dat ze in de hel terecht gekomen waren. Hun stiekem begraven lichaampjes maakten duidelijk dat de volwassenen hun beperkingen hadden, dat ze niet tegen God opkonden. Die kinderen waren daar – omdat het moest – sluiks gedumpt
Zo niet mijn broertje, Pierre, die was in de hemel. Pierre was al op jonge leeftijd aan de gevolgen van ‘bloedvergiftiging’ overleden. Op het dressoir stond bijna een halve eeuw lang een foto van hem in matrozenpak met fluit. In dat matrozenpak lag deze kleine kapitein in zijn ‘zeemansgrafje’. Dat wist ik zeker als ik de witte kiezels die ‘boven op Pierre’ lagen, schoonmaakte in een emmer met zeepwater.

Hel en hemel, doden en levenden, in mijn belevingswereld liep alles door elkaar. Ik was een goedgelovig kind. Een fantast zeiden mijn ouders.
“Kijk eens, een paashaas“, riep een tante op een dag : “Hij heeft een mand met gekleurde eieren op zijn rug.” En ik zag het beest, omdat ik het wilde zien, springend in de volkstuintjes aan de overkant van de weg. Mijn wereld kende weinig grenzen. Ik zag engelen en dolende ridders even helder als de melkboer die een pan voor mijn moeder vol zurig ruikende karnemelk schonk.

Dat alles veranderde op een zondagmorgen in mei. Het gebeurde tijdens het tandenpoetsen. Ik slikte een klein beetje tandpasta in en ik schrok tegelijkertijd. Wat had ik nou gedaan? Kon ik nog wel te communie gaan nu ik tandpasta binnen had gekregen? In de godsdienstles had ik geleerd: wie niet nuchter is en toch te communie gaat, begaat een doodzonde en iemand die ‘in staat van doodzonde’ is, gaat, als hem dan iets overkomt, onmiddellijk naar de hel.

Ik was in een andere levensfase terecht gekomen en ik zag boven de wasbak mijn eigen benauwde gezicht. Niet alleen de gedachte aan de gruwelen van de hel benamen mij de adem. Er was nog iets wat me beangstigde. Als ik niet te communie zou gaan dan zouden mijn vader, mijn moeder en anderen ongetwijfeld denken dat ik ‘in staat van zonde’ was. Dat laatste leek mij erger dan de hel en ik besloot te communie te gaan. Een week lang was ik op mijn hoede. Als ik dood zou gaan, dan was ik verloren. Ik moest in leven blijven tot zaterdag, dan kon ik biechten, dan was het gevaar bezworen.
Gedurende de week sleet mijn schuldgevoel met de dag. Pas toen ik op een regenachtige zaterdagmiddag naar de kerk ging om te biechten was er opnieuw de angst voor het dodenrijk. Ik sloop langs de muren van de kerk, bang dat iemand zou zien in welke staat ik verkeerde.

Ik begon de kapelaan mijn dagelijkse zonden op te biechten: ik had gelogen, een rol drop gejat bij cafetaria Sjors en meer van dat soort onnozelheid. Toen legde ik de kapelaan mijn brandende kwestie voor en eindigde met de vraag of ik een doodzonde begaan had.
De kapelaan antwoordde met een wedervraag. Of ik het idee had gehad een doodzonde te begaan toen ik met dat spatje tandpasta in mijn maagdarmkanaal te communie ging.
Ik herinner me niet precies wat ik gezegd heb. Het kwam erop neer dat ik er ernstig rekening mee hield dat zoiets het geval was. ‘Nou dan is ’t een doodzonde’ zei hij.
Na de noodzakelijke gebeden opgezegd te hebben verliet ik de kerk. Buiten was niemand te zien.

Vanaf die zaterdagmiddag begon ik ongelovig te worden. Twee jaar later kocht mijn vader zijn eerste auto. Toen zijn Fiat 1100 met andere auto’s op een zondag op het kerkplein door de dorpspastoor gezegend werd, saboteerde ik de missen en middagdiensten als ik maar kon.