DE LORELEI VAN ONDERDENDAM (2001)

Geschreven op hemelvaartsdag voor de trekschuittheatertocht van 2001

Geen mooiere vrouw, dan de vrouw van de molenaar van Onderdendam. Dat zag je niet alleen, je voelde het. Mannen die haar passeerden stokte de adem in de keel, ze werden ijl in hun hoofd, struikelden of verloren de controle over hun benen alleen al bij het zien van haar prachtige donkere ogen. Wanneer zij de ramen van het muldershuis schoonmaakte, dan stond Onderdendam op zijn kop. Sinds deze schöne Mullerin in het huis aan het Boterdiep woonde, was de rust weg uit het dorp. Bijna alle mannen werden bij het zien van de vrouw betoverd. Hun lichaam verlamde, functioneerde niet meer en er gebeurden daardoor de vreemdste dingen. Schippers konden hun schip niet meer op koers houden. Arbeiders die bij het Boterdiep een lading turf losten, wisten van het ene op het andere moment niet meer waar ze mee bezig waren, zodat de turven weer in de boten geladen werden in plaats van op de laadkarren langs de waterkant. Marskramers die Onderdendam aandeden, vergaten dat ze handel moesten drijven en een boer raakte bij het zien van de Onderdendamster schone zo in de war dat hij de koe die hij naar de slager wilde brengen als een hondje meetrok in de gelagkamer van Vaartzicht.

Toen de molenaarsvrouw bij haar man introk, was Onderdendam een nijver Groningse dorp. Schepen voeren af en aan en op de kades langs het water was het altijd druk. Bij de bierbrouwerij en op de steenfabriek werd hard gewerkt. Hout werd verzaagd in de molen aan de noordkant van het Winsumerdiep. Op straat en in de cafés, overal werd handel gedreven. Het ging de Onderdendammers voor de wind.
En dat was nu het rare: op het moment dat de molenaarsvrouw bij haar molenaar introk veranderde dat van de ene op de andere dag.

Het gedonder begon al een uur nadat ze gearriveerd was. De molenaar wilde vol trots zijn molen laten zien en liep met haar langs het tolhek over de trekweg. De schipper van de dorpsschuit van Zandeweer die op dat moment bij het veerhuis wilde aanleggen, zag haar en ’t was of haar prachtige lichaam de blikken van de man naar zich toe trok, of het ze opslurpte, opzoog. Pas toen zijn boot de brug naar de jeneverfabriek al geramd had, kwam de schipper tot zichzelf.
De schoonheid van de molenaarsvrouw was met geen pen te beschrijven. Een dichter, nog een bekende ook, probeerde het toen hij in de trekschuit naar Ulrum Onderdendam passeerde. ‘Niet te doen’, schreef hij in zijn dagboek en ook “Ik wait nait wat zel ’t toch beduden” “
Wie haar zag werd geobsedeerd. Wie door haar aangekeken werd, kon het verder wel vergeten. Dat laatste gebeurde de kroegbaas van de herberg aan het begin van de Middelstumerweg, een rijzige man met kort geknipt haar. Al jaren was hij door zijn rustige gedrag een baken in de herberg. Op een namiddag was zij de gelagkamer binnengekomen en bestelde een maatje jenever. ’s Avonds – het was koud boven het Winsumerdiep en inmiddels donker – was er weinig meer van de rust in deze man over. Hij sloeg warpraat uit en de ene borrel na de andere achterover. Binnen de kortste keren wist hij niet meer wat voor en achter was. Volgens de buren was het hem zo in de bol geslagen dat hij in de hortensia’s voor de herberg begon te grazen als een koebeest. Binnen een uur had hij alles op. Zijn vrouw die erg op die planten gesteld was, liet hem die dag niet meer binnen en de man bracht de hele nacht bibberend van de kou op de stoep door.
Groter ongemak kwam er op een ochtend in die herfst toen een herder met een kudde kwelderschapen het tolhek van Onderdendam wilde passeren. De man zag de schone nog niet of hij was vergeten waar hij vandaan kwam en waar hij naar toe moest. Een klein gedeelte van de schapen werd dagen later in Groningen gezien. De meeste beesten waren door een stel honden in het Boterdiep gejaagd en verdronken.

Het liep uit de hand. De molenaarsvrouw kon niet buiten de deur komen of ze richtte ongewild een ravage aan. Er waren weinig mannen die de aanblik van haar fraaie lijf en haar knappe gezicht konden weerstaan. De meesten waren binnen de kortste keren van de wereld en het duurde soms uren, maar meestal dagen voordat ze weer normaal konden functioneren.
Een aantal vrouwen besloot de rust in het dorp te herstellen en de dominees in te schakelen. Dominees, want Onderdendam had toentertijd nog geen eigen dominee. De dorpelingen gingen in Menkeweer en Onderwierum naar de kerk. Er werd een vergadering belegd waarbij de kerkenraden van beide kerkelijke gemeentes aanwezig waren. Er was weinig voor nodig de dominees te overtuigen van de ernst van de situatie. Met name de dominee van Onderwierum wist over welk gevaar hij het had. Ook hij had zich afgelopen zondag nauwelijks overeind kunnen houden tijdens de zondagsdienst. De heren besloten dat er met de molenaar en zijn vrouw gepraat moest worden, zeker nu de laatste tijd ook mannen uit andere dorpen de godganse dag door de ramen van het muldershuis stonden te loeren om maar een glimp van de schone op te vangen.

En zo gebeurde het dat twee domineesvrouwen van de beide kerkdorpen ten noorden en ten zuiden van het dorp op een zaterdagmiddag bij het muldershuis werden gezien. Ze moesten langs een rij zwijgende mannen met een vreemde blik in hun ogen. Wat er besproken werd die middag is nooit helemaal duidelijk geworden. Zeker is dat de vrouw van de molenaar in de dagen die volgden op het bezoek van uiterlijk veranderde. Ze ging krom lopen en droeg vanaf dat moment alles verhullende, smerige jassen. Ze ging hinken, waste zich niet meer en het haar stak vies en piekerig naar alle kanten. Maar ondanks dat bleef ze prachtig, dat zag iedereen. Ze stonk een uur in de wind en keek de wereld in of ze niet goed wijs was en toch, wie goed keek zag de mooiste vrouw van het dorp.

De afgedwongen verwaarlozing had effect. De mannen van Onderdendam gingen weer aan het werk en weliswaar konden ze nog steeds hun blikken niet van haar af houden, ze werden niet meer betoverd bij het zien van deze vrouw die krom liep, hinkte, zich niet waste, stonk en waarvan het haar alle kanten opstond.
De vrouw van de molenaar was, vanaf het moment dat ze in het dorp was gekomen, eenzaam geweest. Iedereen in Onderdendam had zijn ogen uit zijn kop gekeken als zij langs kwam en deze bewondering had haar eerder jaloezie dan warme gevoelens opgeleverd. Nu ze stinkend en totaal verwaarloosd in enorme kledingstukken door het dorp liep was ze nog eenzamer geworden. De dorpelingen voelden zich ongemakkelijk in haar buurt en ze sprak met niemand. Haar man behandelde haar of ze mond en klauwzeer had en ze vroeg zich af waarom ze ooit in het dorp was komen wonen. De verloedering sloeg naar binnen en na een aantal maanden was ze niet alleen eenzaam maar ook depressief. Ze begon vreemde taal uit te slaan en werd langzaam maar zeker van lotje getikt. Steeds minder vertoonde ze zich op straat en als ze buiten kwam, dan stootte ze vreemde klanken uit of grauwde naar iedereen die ze op haar weg vond.


Jaren later. Napoleons leger had dit gedeelte van de Groningse Ommelanden bezet en op een prachtige zomerdag kwam een bataljon Franse soldaten over de trekweg vanuit het zuiden Onderdendam binnen gelopen. De bezwete soldaten hadden uren gemarcheerd en de puf was er langzamerhand wel een beetje uit . Ze gooiden hun geweren en tassen vol munitie in de molen en schopten hun laarzen uit. Voor het muldershuis gingen ze aan de stenen kade aan het Boterdiep zitten en lieten hun voeten in het koele water bungelen. De atmosfeer was onheilspellend, drukkend. De lucht was steeds meer gaan betrekken en toch scheen de zon. Het was zo warm dat de soldaten nauwelijks merkten dat het zachtjes was gaan regenen. De regendruppels verdampten op het moment dat ze op de straat of op de soldatenlijven neerkwam. Aan de overkant van het water liepen koeien in de wei. Eén tochtige koe hield niet op met lange uithalen te loeien.

Was het de warmte, de regen in combinatie met zonlicht, het naderende onweer, of was het de aanblik van de jonge soldatenlijven? Wat er gebeurde was dat op zeker moment de deur van het muldershuis open ging. De verblufte soldaten zagen een gestalte, duidelijk een vrouw die half hinkend, gekleed in dikke winterjassen, rauwe kreten uitstotend op hun toeliep.
Nog groter werd de verbazing van de mannen toen de vrouw bij de brug de dikke winterkledij van zich afwierp zodat een prachtig lichaam zich aftekende tegen het onwerkelijke zonlicht. De koe aan de overkant van het water loeide lang en harstochtelijk.. De vrouw begon te springen en te dansen. Niks hinken, ze sprong en ze danste en bewoog zich intussen elegant in de richting van de brug naar de jeneverfabriek waar ze soepel in het Boterdiep dook.
Toen ze bovenkwam en met kalme rustige slagen naar de kant wilde zwemmen, was het bataljon soldaten inmiddels volledig in haar ban. Verlamd zaten de Fransjes te kijken, verpletterd. Hun ogen spatten bijna stuk op de Onderdendamse Lorelei.
Het was een bizar gezicht. Die prachtige vrouw, lopend over de stenen kade aan het Boterdiep en de soldaten, volledig betoverd, hun blote voeten bungelend in het water van het Boterdiep.
Toen, ineens de wereld licht werd en donker en zwaar tegelijk. Een ontzaglijke ballon barstte. Door de luchtdruk werden de soldaten tegen de grond gegooid. Wolken. Blauw. Zwart. Ze ademden, maar daarmee was het ook gezegd.

Door de blikseminslag was de munitie die enkele minuten daarvoor in de het gebouw was gelegd, geëxplodeerd.
De molenaar overleefde de explosie niet. Er werden nauwelijks stoffelijke overschotten van hem teruggevonden. Van de molen bleef niet meer dan de romp over en hij zag er lange tijd (totdat hij in het jaar 1853 herbouwd werd) bijna zo uit zoals hij er nu bijstaat. (Steun de molenstichting te Onderdendam!)

De soldaten vluchtten na de explosie alle kanten uit. Een van hen wist nog de schone molenaarsvrouw uit het water te halen. Zij trok met hem mee in het keizerlijk leger naar Rusland en kwam uiteindelijk in een Weens bordeel terecht.
Daar ontmoette ze op een dag een man met krulletjeshaar, bakkebaarden, een enigszins pafferig gezicht en een klein metalen brilletje. Het leek haar geen gelukkig type. Eenzaam leek hij haar ook, deze Franz , zoals hij zich noemde. Hij sprak met haar over liefde, maar het was haar onmiddellijk duidelijk dat hij daar weinig ervaring mee had. Nadat ze hem gegeven had waarvoor hij betaald had, zat hij duister voor zich uit te kijken. “Heine”, riep hij: “Mijn vriend “Heinrich” en toen zong hij de eerste twee regels van een lied dat later pas beroemd zou worden.

Ich weiss nicht was soll es bedeuten
Dass ich so traurig bin

De in het Weense bordeel door deze Franz gezongen regels kwamen terecht bij de Duitse dichter Heinrich Heine. Ze groeiden uit tot een wereldberoemd gedicht: “De Lorelei”. Jaren later schreef een tweederangscomponist de melodie voor het lied. Of deze laatste gebruik maakte van Franz Schuberts origineel weten we niet. Maar het blijft opmerkelijk dat dit prachtige lied er kwam dankzij een juweel van een vrouw uit Onderdendam.