Bijgewerkt 2020
Wie door het dun bevolkte gebied tussen Dokkum en Holwerd reist om daar de boot naar Ameland te nemen, komt langs Foudgum, een klein dorpje waar lang geleden dominee Haverschmidt beter bekend vanwege zijn alter ego Piet Paaltjens woonde. Het plaatsje had in die tijd twee keer zoveel inwoners als nu. Er woonden een stuk of wat rijke boeren met hun gezinnen, een timmerman, een schoolmeester en enkele meer of min behoeftige arbeidersgezinnen. Ook toen al was het dorp zo onopvallend dat iemand die de domineedichter wilde bezoeken het dorp rakelings voorbij kon lopen zonder het op te merken.
Ik was hier vijfendertig jaar geleden ook. Er was toen nog geen parkeerplaats voor de kerk en ook geen informatiecentrum van waaruit ik nu met een routebeschrijving in de hand een rondje kan maken in de voetsporen van de beroemde dichter. Naast de parkeerplaats, bij de kosterswoning, staat een glimmend gepoetste oranje tractor waarop met grote witte letters ‘Rense’ is te lezen. Een jongen met blond, kort geknipt stiekelhaar komt naar buiten en laat een enorme boer. Zou hij Rense zijn?
Haverschmidt had geen Friese voornaam. Toch zijn de bewoners van het dorp trots op Francois Haverschmidt die hier in Foudgum vanaf de zomer van 1859 bijna drieëneenhalf jaar naast de kerk leefde. Die kerk was een halve eeuw daarvoor volledig vernieuwd. Van het kerkmeubilair werd niets bewaard. Dat vond de domineedichter wel jammer. Hij stelt spijtig vast dat er niets ouds en ook niets bijzonders in de kerk te vinden is en eigenlijk is dat is nu nog steeds zo. Het enige ‘oude’ is te vinden aan de toren. Die bestaat in de negentiende eeuw nog grotendeels uit tu(r)fsteen, noteert Haverschmidt. Maar van die tufsteen is geen spoor meer te vinden. Er is hier door de jaren heen veel geknutseld. De toren ziet er een beetje vreemd uit. Kleine bakstenen zijn tegen een restant kloostermoppen aangezet. Zij houden de toren overeind in de slappe bodem van dit Friese dorp. De gelovigen van Foudgum wilden kennelijk hoe dan ook nog een kleinigheid van het middeleeuwse gebouw handhaven. Boven in de toren is dat beter gelukt. Het kleine kerkje heeft twee oude luidklokken waarvan een uit 1395.
Het uitzicht vanuit de pastorie op de kerk en het kerkhof zal niet veel anders zijn dan anderhalve eeuw geleden. Dat geldt niet voor het zicht vanaf de voorkant van het huis. Ik kijk in de richting van Dokkum en zie in de verte de enorme loodsen op het industrieterrein. Aan de zijkant van de pastorie werd de wierde meer dan een eeuw geleden gedeeltelijk afgegraven. Daardoor lijkt het domineeshuis veel hoger te liggen ten opzichte van het land daarachter. Het uitzicht naar de Waddenzee wijkt niet erg af van de negentiende-eeuwse situatie. Het land rondom deze wierde was indertijd kaler en leger, dat is zeker. Er zijn meer huizen en meer bomen dan in de negentiende eeuw. Maar de zeedijk een paar kilometer verderop lag er toen ook. Die was na de watersnoodramp van 1825 opgehoogd en nu is hij zelfs op deltahoogte gebracht. ‘s Avonds zag Haverschmidt het licht van de vuurtoren van één van de eilanden en als de wind uit het noorden kwam, hoorde hij af en toe het dof gerucht van de golven die tegen het strand braken. Ik vraag me af of dat nog te horen is.
De dominee vond zijn pastorie bar ongezellig. Het was er ’s winters te koud en ’s zomers te heet. Hij voerde er samen met zijn goede huishoudster en een kat oorlog tegen de muizen die zijn overhemden kapot vraten. Op de zolder van die bouwvallige wym huisde een uil die akelige geluiden maakte als van een schreiend kind. Wie Haverschmidt zocht, kon beter meteen doorlopen naar de kleine studeerkamer. In die ruimte moet hij nog verschillende gedichten geschreven hebben van zijn bundel Snikken en Grimlachjes.
Francois Haverschmidt heeft het in de begintijd niet gemakkelijk gehad in Foudgum. Na zijn theologiestudie in Leiden, moest hij van zijn ouders aan het werk. Hij neemt afscheid van die stad en voelt zich zoo diep ongelukkig, dat het waarachtig was of mij het hart zou barsten in den boezem. In zijn gedichten komt dat gegeven van het gebroken hart vaak voor en het is mooi dat men, ter herinnering aan deze melancholieke dichter, onder de toren een bronzen, gespleten hart met daarop een opengeslagen gedichtenbundel heeft geplaatst. Alleen, het monument is bespat met vogelpoep. Ik kijk omhoog. Boven in de toren hebben kraaien een nest gemaakt. Takken steken door een van de galmgaten naar buiten. Hebben zij de bronzen poëzie ondergepoept of de duiven?
Duiven waren in de tijd van Haverschmidt ook al in de toren. De oude schoolmeester die ook naast de kerk woonde, wist er wel raad mee. Boven in de toren omtrent de klok, huist een menigte blauwe duiven’, schrijft Haverschmidt, waarvan meester soms de jongen uithaalt om ze altoos opgegeten te hebben als hij zich te binnen brengt, dat hij mij er weleens mee had kunnen verrassen.
Herfst in Foudgum, ik kan me er wat bij voorstellen, omdat Francois Haverschmidt heeft genoteerd hoe verschrikkelijk het in zijn eerste jaar hier was. De dichter moet zich verlaten hebben gevoeld, verbannen. Hij is jaloers op de trekvogels, de wilde ganzen in den winter, wier geroep hoog in de lucht mij in de ooren klonk als een spottend: kom mee, met ons, de wijde wereld in.
De bloemen in de pastorietuin zijn verwelkt, hij kijkt door de mist naar het kerkhof naast zijn huis en vraagt zich af of het maar niet beter was daar stilletjes begraven te liggen. Dat klinkt spottend en dat was het toen ook nog wel een klein beetje, maar de ironie heeft een serieuze ondertoon. Vanaf zijn kinderjaren werd Haverschmidt gefascineerd door de dood. Hij was er bang voor en hij werd er ook door aangetrokken. Hij wist dat met de dood niet te spotten valt:
Hij, de worgengel, verstaat geen scherts. Wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mede tegen wil en dank, om kan zijn, in het eind hem neer te storten in een eigenwillig gedolven graf.
Haverschmidt maakte gebruik van beeldspraak om zijn sombere gedachten van zich af te schrijven:
Soms is het overal nevel; het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan is zo vreselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn wanneer de schepping alle kleur mist, en waar men zich heenwendt, het is alles even vochtig, guur, naargeestig.
Dan, op een ochtend, krijgt hij post. Een uitgever stuurt hem de sprookjes van Hans Andersen. Hij kende die sprookjes, maar nu leest hij ze aandachtig….en kijk, het was of de mist buiten optrok. Andersens sprookjes betoverden Haverschmidt en de boeren en boerinnen van het dorp vonden dat de dominee met Kerstmis prachtig preekte.
In de negentiende eeuw lag Foudgum erg ver van de wereld. Wie op reis wilde moest eerst te voet naar Dokkum of Leeuwarden. Vandaar waren er trekschuitverbindingen met de grote steden in het westen. Haverschmidt voelde zich ontzettend eenzaam in dit gehucht waar hij woonde met mensen die hem intellectueel niets te bieden hadden. Zijn beschrijving van huisbezoeken bij rijke boeren (van wie hij financieel afhankelijk was) zijn grappig en deprimerend tegelijk: Daar zat ik dan op een mooie zomerse dag als de drukte van hooitijd achter de rug was, van ’s middags twee uur ongeveer tot middernacht in een gezelschap, waarvan de meesten niets zeiden en de spraakzaamsten zo eens in het kwartier een opmerking maakten die al een paar keer gemaakt was
Iedere week na de zondagdienst ontvluchtte hij Foudgum. Dan liep hij naar zijn ouders in Leeuwarden. Die stad lag niet naast de deur. Ik denk dat hij zeker een uur of vijf onderweg was. Op zekere dag regende het heel hard. Mijn hond liep achter mij aan een touw, met druipende oren en druipende staart. En ik voelde wel dat het arme dier zo zwaar werd, hoe langer hoe zwaarder, zodat ik het haast niet meer mee kon krijgen, en in Leeuwarden gekomen, bleek het verdronken te zijn….verdronken in de regen!
Het was niet altijd kommer en kwel. Maar wanneer in het vroege voorjaar de eerste leeuweriken voor mijn voet opstegen en boven in de warme zonnestralen jubelde het van blijde lentezangen, dan vergat ik mijn verlatenheid en al mijn leed.
Francois Haverschmidt genoot van het verbouwen van groente en van de opbrengst van de vruchtbomen in de tuin. Achttien jaar nadat hij Foudgum heeft verlaten, schrijft hij met humor over de eigenzinnige bewoners van het Friese dorp. De trouwe huishoudster Nynke die verwoed streed met rupsen en slakken en die niets wilde weten van de wijsheid die Haverschmidt uit tuinboeken haalde. De boeren die hem afschuwelijk zure wijn gaven. Dominee kreeg wijn. Maar welke wijn! O, ik heb gelezen van zendelingen die bij de Samojeden traan dronken, ook van martelaars die om hun geloofsijver de gifbeker moesten ledigen. Het werd in die heilige lieden geprezen dat zij zoveel voor de verkondiging van hun geloof of voor hun kerk overhadden en ik zal mij wel wachten iets van hun verdienste af te doen. Maar mij dunkt, dan heb ik ook enige aanspraak op uw bewondering, want ter wille van het welzijn van mijn gemeente heb ik soms wijn gebruikt uit dezelfde fles, waaruit ik op visite van het jaar tevoren ook al een paar glaasjes had gehad en die al die tijd zonder kurk of met een prop papier als stop was blijven staan.
Het is eind april, schraal voorjaarsweer. De wind rukt af en toe stevig aan de takken van de hoge iepen op het kerkhof. Ik hoor behalve de wind in de bomen ook de auto’s die over de weg naar Holwerd rijden en het klagelijke gemekker van geiten in het hertenpark naast de toren. Ik loop over het kleine kerkhof, de begraafplaats van het dorp, waar ik meer dan één naar zijn laatste rustplek heb helpen brengen. Want dit was de taak van de dominee: de stoet achter de kist te openen, dan driemaal het kerkhof rond te trekken, gevolgd door de mannen en de in rouwkleren gehulde vrouwen.Jaren later denkt Haverschmidt nog wel eens aan de mensen uit Foudgum. Het smart mij dat ik zover af ben en mij tenminste niet nog eens het heuveltje kan laten wijzen of de steen waaronder ze begraven liggen.
Buiten het dorp langs een vaart over een door landbouwmachines kapot gereden kleipad, tussen rood puin en plukken gras zie ik Belgisch hardsteen. Het zijn brokstukken van negentiende-eeuwse grafstenen. Op een fragment van een zerk is de naam Tetje uitgebeiteld. Ik kan nog net lezen dat ze in Foudgum werd geboren. De datum waarop ze overleden is, ontbreekt. Misschien heeft Francois Haverschmidt haar ooit op het kleine kerkhof je van Foudgum begraven: Ik heb er ouden en afgeleefden heengeleid, maar ook sterken en jongen. En nu denk ik aan ronde gezichtjes met rode wangen die daar lang zijn vergaan.
Het is april 2005. Ik loop nu al uren rondom Foudgum en heb nog geen leeuwerik gezien. Het lege land. Francois Haverschmidt moest eens weten. Maar de dominee weet niks meer. Hij heeft zich al meer dan een eeuw geleden uitgeleverd aan zijn worgengel,
Dat heertje met zijn witte das
Was eertijds een minnezanger;
Doch sinds het die witte das aanheeft,
Minnedicht het niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek,
En voor de variatie,
Houdt het ’s winters, driemaal in de week,
Lidmatencatchechisatie.
Ik bezweer u, mijn allerliefste vriendin!
De draak hier niet mee te steken;
Er zit wezenlijk zo iets aandoenlijks in,
Dat een hart er wel van mocht breken.