Bijgewerkt in 2020
Altijd in december lost het jaar op in schemering. Er zijn dagen waarop het nauwelijks licht wordt. Vandaag bijvoorbeeld. Het miezert. Zo’n fijn regentje waar je niet droog bij blijft, maar waar je ook niet nat van wordt. Huizen, bomen en lucht zijn niet meer van elkaar te onderscheiden. Op de weg verderop prikken auto’s met hun gele lampen door de grauwe mist.
Zo’n dag, lang geleden. Hij is twaalf en zit met meer dan honderd jongens aan lange tafels in een stenen ruimte, in de refter. Door beslagen ramen ziet hij hoe op de weg verderop auto’s met hun gele lampen door de grauwe mist prikken. Ze rijden in een wereld waar hij niet meer bij hoort. Hier stinkt het naar vis, gratenvis. Hij heeft zijn bord vrijdagvis met wortelen en een kwak puree leeggegeten. Rondom geluid van messen en vorken en ook van jongensstemmen in alle registers door elkaar heen. Sommige stemmen klinken opgewonden. Het is vijf december.
Bij het loket naar de keuken in bruine pij Eligius. Eligius lacht nooit. Ook vandaag niet. Hij staat daar en kijkt door een stalen bril. Als hij zijn linkerhand omhoog brengt, valt de stugge stof van zijn pij naar beneden en wordt een akelig witte arm zichtbaar. Eligius kijkt op zijn horloge, brengt vervolgens een vinger voor zijn smalle lippen, blijft strak de zaal in kijken. Zijn blik vraagt niet om stilte, zijn blik beveelt. Iedereen houdt op met praten. Er valt een lepel op de granitovloer. Achter het loket worden borden op elkaar gestapeld. Een ouderejaars uit de Poësis loopt langzaam naar een katheder in de hoek van de eetzaal. Zijn schoenen kraken. Als hij bij het spreekgestoelte is aangekomen, kijkt hij naar Eligius. Die knikt. De ouderejaars doet een lampje aan en begint te lezen. Over Bernadette Soubirous. Niemand luistert.
Hij denkt aan het graf van Toet anch Amon dat hij vanmorgen van het bord natekende en aan het spannende verhaal dat de leraar vertelde over de vloek van de farao. De saaie stem van de voorlezer is overal in deze zaal. Het is achtergrondgeluid, zoals wind of regen. Hij is thuis en ziet zijn moeder. Ze staat in de keuken met een kraakwitte schort voorgebonden. Ze buigt naar voren en kijkt in de oven, pakt een theedoek, slaat hem dubbel om de hete broodvorm uit de oven te halen. Krentenbrood, de damp slaat eraf. Het keukenraam beslaat. De geur van gebakken brood mengt zich met de zoete lucht van kaneel en rode wijn van bisschopswijn die op een zacht pitje warm gehouden wordt voor vanavond.
Het is vroeg in de middag en de lampen van de slaapzaal zijn aan. In de chambrettes zitten jongens in fel lamplicht op de rand van hun bed. Het is koud, de bedden zijn onopgemaakt, het stinkt naar ongewassen kleren die ze in koffers onder hun bed bewaren tot ze weer naar huis mogen. De meesten hebben in de refter grote en kleine pakkette gekregen en die naar boven meegenomen. Hij ook. Hij moet het pak snel open maken. Over een half uur moet hij klaar staan voor het wandelen. Iedere dag na het middageten lopen de kostschoolleerlingen van het gymnasium Sancti Alberti in lange rijen een kilometer of vijf. Voor en achter iedere rij een surveillant. Daartussen de kostschooljongens. Na de wandeling studie en dan lessen. Iedere dag. Op kostschool is alles van uur tot uur vastgelegd: het sinterklaasfeest duurt dertig minuten.
Hij trekt aan een touw, maar krijgt het pak niet los. Probeert het door te bijten, spuugt stukjes touw op de grond. Op het lichtbruine pakpapier is een enveloppe geplakt. Veel postzegels, zijn naam en zijn kostschoolnummer. Het is het handschrift van zijn moeder. In de enveloppe een gedicht. Hij leest drie, vier regels en scheurt dan het pak open. In de Blue Banddoos zit een chocoladeletter, een boek, een stripboek, sokken en een zelfgebreide das. De das doet hij om. De doos kiept hij om op zijn bed. Hij scheurt het karton van de chocoladeletter en neemt een hap. Met een mond vol chocola bladert hij in het stripboek. Sjors en Sjimmie. Er valt een gedichtje uit het boek. Hij legt het opzij en kijkt verder naar de plaatjes. Uit de andere chambrettes geluid van scheurend papier, in alle open hokjes zijn jongens aan het scheuren. Het is of dat scheurende geluid versterkt wordt, alsof alle jongens in één, witte, felverlichte ruimte, in eigen chambrette van alles aan het verscheuren zijn. Geen van de jongens zegt iets. Niemand roept iets naar een buurjongen in de cel naast hem. Iedereen viert zijn eigen sinterklaas. Hij ook. Dan begint het zo maar te lopen en hoe hij ook in mijn ogen wrijft, het stopt niet. Even is hij in paniek: niemand mag het merken. Hier mag je niet huilen, hij wil niet uitgelachen worden. Dan gaat de zoemer en Eligius klapt in zijn handen. Het geluid weerkaatst, komt van alle kanten op hem af: alle rotsooi mee naar de prullenbak bij de trap en verzamelen op de cour! Hij trekt zijn bed recht, legt de cadeautjes in de kast en stopt de rest van de chocoladeletter in zijn broekzak.
Buiten is het donker. Het miezert. Zo’n fijn regentje waar je niet droog van blijft, maar waar je ook niet nat van wordt. Rijen jongens lopen door het grijze land. Op de weg verderop prikken auto’s met hun gele lampen door de grauwe mist. Nog drie weken, dan is het Kerstmis, dan mag hij naar huis.