Diabelli aan de Wilhelmweg

Je mag je niet wreken op je ouders. Zelfs niet als je jeugd niet zo gelukkig is geweest. Je mag tegen hen geen aanklacht schrijven voor het nageslacht (….) Daar zit iets verachtelijks in. Ik wens geen mensen aan te horen die hun ouders uitschelden. (Dimitri Sjostakovitsj – Getuigenis/p.46)

In de jaren vijftig hadden veel burgergezinnen behalve een woonkamer een zo genoemde kamer en suite. Mijn ouders leefden in die tijd door de week met hun huishouding in de woonkamer. Uitsluitend ’s zondags en met feestdagen of als er familie op bezoek kwam, gingen de schuifdeuren tussen woonkamer en de zondagse kamer open. In onze zondagse kamer – wij noemden die salon – stond een bankstel, een theemeubel en de piano. 

Die gewoonte waarbij men er behalve een woonkamer ook een pronkkamer op na hield, had alles te maken met zuinigheid. Vanuit ons tijdsperspectief gezien waren mijn ouders armoedzaaiers, maar dat waren ze helemaal niet, al hadden ze geen douche, computer of mobiele telefoon. Mijn ouders stelden weinig eisen en waren zuinig op hun spulletjes, zoals iedereen toen. Het geld groeit ons niet op de rug, zei mijn moeder als wij het niet zo nauw namen met de ongeschreven regels van die zuinigheid. Truien werden uitgestukt, broeken gelapt, er werd geen eten weg gegooid en een bankstel moest een leven lang meegaan. Dat kon, want het werd niet dagelijks gebruikt en er lagen op rug- en armleuningen antimakassars, kunstig gehandwerkte, smetteloos witte doekjes. Met die doekjes voorkwam mijn moeder vervetting van de meubelstof door nekken of handen. 

In die jaren waren de mensen ook zuinig op brandstof. Deuren dicht! Riep mijn moeder ons ’s winters vaak toe of… We stoken niet voor de buren! Mijn ouders stookten niet voor niets, en daarom verwarmden ze door de week alleen de woonkamer. Als het vroor zetten ze in de keuken een petroleumkachel. In de salon ging de kachel uitsluitend op zondag aan. Door de week was het een koude, ongezellige ruimte waar we niet mochten komen, maar waar we ook helemaal niet wilden komen.

Toen was de zondag nog een zondag. Na de zondagse kerkgang zaten we bij elkaar in onze nette zondagse kleren in een zondagse kamer waar koffie geschonken werd in het mooie servies. De kopjes hadden vergulde randjes. Niet dat wij kinderen koffie kregen, laat staan dat we het zondagse servies mochten aanraken. We kregen vermoedelijk een beker warme chocolademelk voorgezet altijd met een door mijn moeder zelf gebakken roomboterkoekje. Onze vader zat onzichtbaar achter zijn krant. Het was zijn opgave de ruimte te vullen met de rook van zijn zondagse sigaar. Als de koffie weg gewerkt was, schonk mijn moeder hem een glas jonge jenever in uit een groenige, ronde fles. Zo ging het in veel burgermansgezinnen in de vijftiger jaren. 

In het gezin waarin ik opgroeide werd op zondagmorgen piano gespeeld. Mijn moeder begon. Ze speelde een vrolijke mars en af en toe ook gepolijste jazzmuziek van een zekere Charly Kunz. Daarna werd van ons verwacht dat we met haar à  quatre mains mee speelden. Het repertoire was voorspelbaar. De Petersburger Schlittenfahrt, ouvertures uit opera’s van Mozart en vooral Diabelli, dé pianomuziek voor beginners. Ik was geen liefhebber van dat gedoe achter de piano. Daar zat ik dan aan de rechterkant van de piano, speelde af en toe een hele noot terwijl aan de linkerkant mijn moeder zich uit de naad werkte door een fundament van drieklanken en toonladderguirlandes te leggen. 

Op zo’n winterse zondagmorgen waarop onze salon zich vulde met rook van mijn vader en Diabelliklanken van mijn moeder werd het zicht steeds waziger alsof mijn vader niet alleen de kamer, maar heel Eibergen in rook wilde laten opgaan. Zelfs buiten dreef blauwgrijze rook voorbij. Mijn vader was een stevige roker en ik moet gedacht hebben dat hij die dag een topprestatie leverde, maar  toen ik merkte dat de tuinen aan overkant van de weg niet meer te zien waren, wist ik dat waar zoveel rook is ook wel ergens brand kon zijn. 

Er brandt iets, hoorde ik mijn moeder nog roepen toen ik al in de gang stond. Buiten zag ik aan het eind van de straat vlammen hoog boven de daken uitkomen. Oh, die branden uit mijn jeugd, wat waren ze prachtig. Midden in de nacht kijken we in pyjama naar een smederij van waaruit een regen van vonken komt die in de kraakheldere vrieslucht verdwijnt. Een bosbrand waarbij wij op onze fietsjes slippend over zandpaden de brandweerauto proberen bij te houden. Een hert met jongen komt uit de smeulende rook en steekt over. Bambi in Eibergen. 

Ik struikelde bijna over mijn eigen voeten om zo snel mogelijk bij het vuur te komen. Midden in het dorp, tegenover het gymnastieklokaal, stond een boerderijtje in de brand. De brandweer was net begonnen met blussen, maar dat was meer vanwege het volksvermaak dan uit noodzaak. De dakspanten waren al naar beneden gevallen en het vuur had zich teruggetrokken tot de ruimte binnen de buitenmuren. Nog steeds moet ik, als ik de muziek van Diabelli hoor of speel, denken aan die geweldige fik in Eibergen.

Eibergen, smederij aan Simmelinkstraat

En ook kan ik na al die jaren zo weer het beeld van dat karakteristieke boerderijtje oproepen dat vanwege die brand tien jaar later niet meer afgebroken hoefde te worden. In mijn geboortedorp werd toen een burgemeester benoemd die met grote vaardigheid het een na het andere karakteristieke gebouw uitwiste. Jan de Sloper, werd hij in het dorp genoemd. Hij geloofde in God en groei. De verwoestende vooruitgang die hem obsedeerde, maakte van mijn Achterhoekse dorp een armoedige, geheugenloze woonplaats. Die burgemeester is er niet meer. Moge de God van de katholieken hem hardhandig op zijn lazer geven!