Over landschap en geluk (2012)

Het wintert. Ik begin gewoon te vinden dat het bijna iedere dag vriest en dat er al vanaf half december sneeuw valt in plaats van regen. Die sneeuw geeft het landschap iets tijdloos en doet me denken aan de winters van 1963 en 1979 maar ook aan die van langer geleden. Februari 2010. In de tuin is het meeste snoeiwerk gedaan. Vooral de appelbomen zorgen ieder jaar voor werk. Deze maand sprokkel ik een gedeelte van dat snoeihout bij elkaar en laat het in bussels drogen totdat ik het als aanmaakhout kan gebruiken.

Februari is de sprokkelmaand, beter gezegd, was de sprokkelmaand. Geen bakker sprokkelt vandaag de dag nog snoeihout bij elkaar om zijn oven heet te stoken. In de tijd waarin de gebroeders Van Limburg de plaatjes voor het getijdenboek van de hertog van Berry maakten, was hout sprokkelen gewoon en ook noodzakelijk. De afbeelding van de maand februari in dat beroemde boek is een van de mooiste wintertaferelen die ik ken. Het landschap, de huizen en de kerktoren van het dorp in de verte, de boerderij, de schapenstal, de bijenkorven, alles is bedekt met sneeuw. Een koopman drijft in dit winterlandschap een ezel beladen met koopwaar naar het dorp verderop in de heuvels. Een houthakker hakt bomen in het kale loofbos buiten de omheining. Is hij de echtgenoot van de vrouw die zich samen met twee anderen warmt aan het vuur in de boerderij? Zij is netjes gekleed in haar wijd vallende blauwe jurk, een kleurloze kat bij haar voeten. De man en de vrouw naast haar hebben hun rokken opgeschort en ze warmen ongegeneerd hun edele delen aan de vlammen van het open haardvuur. Eigenlijk kan ik ook alleen maar aan hun geschilderde, blote onderlijven zien dat ze man en vrouw zijn. Achter hen een enorm, blauw bed. Het open gesneden interieur van de boerderij contrasteert met  de winterkou buiten. Het personage dat rechts het plaatje in komt gelopen, moet het bitter koud hebben. De adem die hij of zij uitademt wolkt omhoog in de winterlucht. Ik zie samengebonden bossen brandhout bij de houthakker, maar ook is er sprokkelhout binnen de omheining, tussen de schaapskooi en het woonhuis. Kraaien, wintervogels bij uitstek, hebben voedsel gevonden op het terrein van de boerderij.  

Ik kan erg lang kijken naar dit plaatje van de gebroeders van Limburg. De afbeelding verveelt me nooit. Er is zoveel op te ontdekken. Het is vooral een gezellig winterboekplaatje. Als kind al raakte ik niet uitgekeken op dit soort afbeeldingen. Uren keek ik naar heel andere afbeeldingen die me, toen ik ze later weer terug zag, eerlijk gezegd wel eens tegen vielen. Februari sprokkelmaand. Nergens is dat zo prachtig uitgebeeld dan in het getijdenboek van de hertog van Berry. Ou sont les neiges d’ antan.


Landschap

Landschap is zo’n woord dat ik zo maar gebruik zonder over de betekenis na te denken. Niks mis mee. Een timmerman vraagt zich ook niet af hoe hij de spijkers en schroeven die hij dagelijks gebruikt, moet definiëren. Hij gebruikt ze en daarmee basta. 

Maar nu zit ik midden in zo’n landschap met een boekje dat de titel Landschaft als Literarische Text heeft. Laat ik maar bekennen dat ik dat boekje kocht vanwege de titel en dat het vervolgens door die titel komt dat ik nu weer nadenk over zo’n gewoon gebruikswoord. Voor me hellingen met kaarsrechte beukenbomen en tegenover me hoor ik ergens beneden het geluid van kabbelend water. Dit is het Thüringse landschap: heuvels en dalen gestoffeerd met bossen en slingerende beken. Weide- en akkerland geven her en der een beetje ruimte, maar de openheid is altijd begrensd. Zo anders dan het Groninger landschap waarin ik al zo lang leef en waar ik tot aan de horizon wil kijken. Het landschap hier is zoals het landschap thuis, gemaakt door mensen, maar toch, het is ongerepter dan het Groningse, natuurlijker. 

Natuurlijker? Woorden als natuur en landschap gebruik ik vaak door elkaar en dat is niet juist. Natuur omvat alles, bijvoorbeeld gras tussen de stoeptegels, de stoeptegels zelf, de mensen en dieren die eroverheen lopen en de lucht erboven. Alles maakt deel uit van de natuur zegt Spinoza en noem dat dan maar God, voegt hij eraan toe. Ik vind dat een mooie gedachte en Nescio, waarover ik het later ga hebben, zou zich zeker daarin hebben kunnen vinden. Natuur is overal om ons heen, we maken zelf deel uit van die natuur; landschap daarentegen is overal anders vanwege geologische, biologische en ook cultuurhistorische omstandigheden die hier anders zijn dan elders.

Al verschillen de landschappen in de landstreken die ik bezocht, overal heeft men één woord om de zichtbare landelijke omgeving aan te duiden. Engelsen spreken van landscape, Duitsers van Landschaft, Zweden van landskap en Groningers van laandschop. De Fransen kennen paysage een woord dat lijkt weer op het Spaanse woord paisaje.

Het woord landschap is een abstractum. Je kunt een landschap niet oppakken, in een koffer doen en meenemen en het is helemaal niet zo gemakkelijk het te omschrijven. Ik doe een poging. Om te beginnen is het een geheel, een samenhangend gebied. In de tweede plaats heeft landschap met visuele waarneming te maken. Als ik een landschap wil beschrijven, dan geef ik weer wat ik zie en niet wat ik voel, ruik of hoor. Een landschap is zichtbaar en getekend door het klimaat en in nog belangrijkere mate bepaald door geologische, biologische en cultuurhistorische elementen. Zon, regen en temperatuur, maar ook heuvels en bergen bepalen het. In sommige landstreken ontbreekt alle reliëf. In Nederland bijvoorbeeld stromen brede rivieren door oneindig laagland naar zee. Hier en daar een struik of een knotwilg, soms meidoornheggen. Voor de rest ruimte, weilanden, waarin roodbonte koeien en vooral luchten. Hoe anders zijn de landschappen waar de bossen eeuwig zingen of waar een reiziger zich in zinderende hitte door het hete woestijnzand naar een oase sleept. 

Ik leef in een landschap dat mensen tot op de vierkante centimeter gemaakt hebben. Hier bleef geen kluitje klei op zijn plaats. Mensen verwijderden duizend jaar geleden veen en bossen en maakten het land geschikt voor de landbouw. Ze groeven in de aarde en zetten eerst met de schop en later met machines de boel op de kop. Ze wierpen dijken en wierden op die ze soms ook weer slechtten, kanaliseerden meanderende prielen of verbonden die met elkaar, legden wegen en spoorlijnen dwars door een middeleeuwse ontginningsstructuur aan en nog steeds zijn ze niet klaar.

De vraag is of je een gebied nog landschap kunt noemen als de mens bijna alles naar zijn hand gezet heeft. Kan ik bijvoorbeeld spreken van een stedelijk landschap of moet ik bij het woord landschap toch meer denken aan een landelijk gebied? Horen gaslocaties bij het Groninger landschap en hoe zit dat met  hoogspanningsmasten?  Er is niet één antwoord op deze vragen. Ik houd het er maar bij dat de definiëring van het begrip landschap persoonsgebonden is. Ieder stelt in zekere zin zijn landschap samen, idealiseert het meestal en zal bepaalde elementen als storend ervaren.

Mimesis

Ik zit in het voorjaarszonnetje op een camping bij Weimar en kijk naar de blauwe viooltjes in het gras. Via de radio heb ik gehoord dat hier nog nooit in april zulke hoge temperaturen zijn gemeten. Dit onverwachte voorjaarsweer en het prachtige, glooiende Thüringse landschap maken mij tot een tevreden mens. Bepalend voor dit landschap zijn de beukenbossen. Als ik in een folder lees dat een voormalig concentratiekamp in de buurt naar zo’n bos genoemd werd, realiseer ik me dat je onder andere omstandigheden wel eens ver weg zou willen zijn van al dit landschappelijke schoon. 

Gisteren waren de beukenbomen nog in de wintermodus, maar met zulke temperaturen begint het te tintelen in de wortels en het opgewarmde sap dat een winter lang werd vastgehouden, bruist onzichtbaar door houtige haarvaten van die lange grijsgroene stammen omhoog naar de uiteinden van de takken en drukt tegen de knoppen. Die knoppen openen zich door al dat groeiwater en maken er een feestje van. Rond het middaguur lijkt het bos groener dan in de vroege ochtend. Eerst zijn er kleine stippeltjes, zoals Seurat ze schilderde, maar aan het eind van de dag hangen er slingers kwetsbaar groen tussen de donkere boomstammen. Na een dag of twee zie ik dat de groene guirlandes het okergrijze kalkgesteente hebben weggeduwd en ook het dorre, bruine bladendek onder de bomen is minder aanwezig. Op de licht glooiende heuvels en in de lager gelegen gedeelten van dit landschap strekken zich tussen de bossen akkers uit. De roodbruine klei ligt klaar om ingezaaid worden. En dan de gele sensatie van velden met bloeiend koolzaad. Fel groene tarwe en blauwige rogge spuiten de grond uit. Daarboven jubelen de leeuweriken. Vanmorgen hoorde ik zelfs de eerste koekoek. Zijn roep hoort bij voorjaar, verbindt lentes met elkaar waarin ik net zo blij was als nu als ik hem hoorde in Eibergen bijvoorbeeld of op Schiermonnikoog en in Westerdijkshorn. De anemoontjes zijn bijna uitgebloeid en de gele sleutelbloemen nemen hun plaats in. Overal blauwe bosviooltjes, paarse en gele dovenetels, hondsdraf en fragiele herderstasjes. Ik zie een enkele boterbloem en de weilanden raken iedere dag meer bespikkeld met paardenbloemen. Hoeveel voorjaar kan een mens verdragen? 

Overal kronkelen kleine beekjes door dit landschap. Helemaal beneden slingert de rivier de Ilm zich tussen de heuvels naar een eindpunt dat ik niet ken. De meeste belangrijke wegen zijn sinds de Wende geasfalteerd. De onbelangrijke liggen er bij als in de tijd van de Romeinen. Langs de wegen kersen- peren en appelbomen in diverse stadia van bloei. Die vruchtbomen zijn door mensen aangeplant en ze horen bij dit landschap. Boven het donkere hout van zo’n oude perenboom schuimt een wolk witte bloesem. Ertussen het beslagen groen van de perenblaadjes en dat alles tegen een strak blauwe lucht. Dat is vast wel eens geschilderd. 

Is het gedicht als het plaatje?

Het Thüringer landschap in woorden. Ut pictura poesis. Wulf Kirsten die in dit landschap woont, heeft zijn woongebied in Veilchenzeit beschreven. In dat gedicht dat hij een jaar vóór de Wende maakte, beschrijft hij zijn Thüringer land op twee verschillende manieren. Ik vertaalde het zo:

in de viooltjestijd las ik op heuvelhoogten de aarde
in schelpkalk, waar wol groeit
uit ruige wortel, ik heb de contouren van de weiden onder
maar weer eens bemeten en ook de afwatering, het ver hoorbare murmelen
van kwelgeesten, in voorjaarsdronken bloei
groent het bloesemschuimend op, het povere kreupelhout
is gewekt door winterharde anemonen, op iedere golving van de wei,
tegen de grond gekleineerd, het viooltjesblauwe dek
de vochtige ril door een mol om en om geploegd
en opgeworpen, vanuit de leeuwerikenhemel druppelt
de bleke ochtend in het ademende tegenlicht
van de landstreek onder m’n voeten.

De tweede strofe van het gedicht geeft een volstrekt ander beeld van het Thüringer landschap, een gebied dat kapot is gemaakt door militair en agrarisch geweld. Kirsten schrijft er sarcastisch en met woede over. De tweede strofe heeft een veelbetekenend motto van Heine: Vergiftet sind meine Lieder.

het veldboek ligt open, nors is de biosfeer.
in dit stukje bos, waar ooit anemonen en viooltjesblauwe
glans, ligt nu alles naar alle kanten uit kapot, er zijn tankgrachten
uitgegraven met de schop, verminkt en verstomd
zijn mijn arealen, door hekken die het land omsluiten
verbrokkeld en uitgebrand, wat vol doornen zich slingerde
klampt zich nu vast aan de nieuwste ordening van het asfalt,
ligt afgerukt kris kras op weg en stroken weiland,
door de plantenzooi achter ijzergaas
trekken giftig gele gewassen als voorjaarsboden
over het land, de rotsooi van de landbouwfabrieken breeduit
op de akkers gekiept, het drinkwater met gier vermengd,
als in een stal weggesmeten de nitraatmelkerij en waar moet het heen?
hopelijk schenkt de Here God ons een zuurbestendig geweten dat
tegen uitlaatgas kan, de oude dorpen achter de heuvels,
diep in zich zelf verzonken, hadden hun tijdelijk bestaan
nog niet met deze laatste zegen willen afsluiten, ach, kijk nou, hoe ze daar
kwijnend hangen, overgeleverd aan noodlot en bronwater.

Landschap als beeld

Kirsten is woedend. Ze hebben zijn landschap verpest. Ik begrijp die verontwaardiging. Een paar keer per jaar reis ik naar mijn geboortestreek en kom altijd een beetje teleurgesteld terug. Dorpsuitbreidingen, enorme fabrieksterreinen, drukke wegen en dodelijk saaie maïsakkers zijn in de plaats gekomen van het landschap van mijn jeugd. Ik heb daar niets meer te zoeken. Arcadië bestaat niet. Het landschap van mijn jeugd is er in zekere zin nog wel, dat landschap bestaat in mijn hoofd of achter oude foto’s en schilderijen. Niks aan te doen: plaats en tijd waaraan we in ons leven gehecht zijn geraakt, kunnen we niet vasthouden. Dat stemt weemoedig. En is heimwee niet het verlangen thuis te zijn.

Dat heimwee wordt altijd weer opgeroepen als ik kijk naar de afbeeldingen die de schilders in de loop der eeuwen van het landschap gemaakt hebben. Wat zou ik graag het agrarische landschap van de gebroeders Van Limburg inlopen. In de Très riches Heures du Duc de Berry schilderden ze dat verloren gegane, oude Europese landschap in alle seizoenen. Het afgebeelde landschap is overigens decor. Het gaat de schilders om de mensen in dat landschap en toch krijg ik via de miniaturen van de gebroeders Van Limburg een indruk van hoe het eruit gezien moet hebben rondom dorpen en kastelen in Noord Frankrijk. Italiaanse schilders die later Christus of Gods santenkraam afbeeldden deden het niet anders. Zo is het landschap bij een bekend dubbelportret dat Piero della Francesca maakte niet meer dan een achtergrond. Al in de late 15de eeuw werd landschap schilderen een genre. Dat genre kwam tot bloei in de zeventiende eeuw en vooral in de negentiende eeuw. Vanaf de tijd van de impressionisten was landschap een aanduiding voor een schilderstuk dat een landschap afbeeldt. 

Bij de Ploegschilders was het landschap meestal geen  achtergrond, maar hoofdgerecht. Henk van Os beweert dat hij door de schilders van De Ploeg geleerd heeft om het agrarische gebruikslandschap mooi te vinden. Onze manier van naar het landschap te kijken is beïnvloed door de schilders, zegt Van Os. Voor wat betreft dat laatste vind ik dat hij gelijk heeft, alhoewel ik zeker weet dat ik die schilders niet nodig had om het Groninger landschap te waarderen. Waarmee ik zeker niet wil zeggen dat de schilderijen waarmee ik in musea of via boeken en tijdschriften kennis maakte, mijn manier van kijken niet beïnvloedden. Het tegendeel is waar.

Menno ter Braak noteert in 1939 in zijn dagboek: Gefietst langs Opheusden-Ochten, met het prachtigste landschap vol herinneringen aan 17eeeuwsche meesters. Dit landschap pas leeren zien door die meesters. Dat herken ik. Ook mijn blik op het landschap is beïnvloed door de plaatjes die voorbij zijn gekomen. Zo snoei ik mijn appelbomen tot Mondriaanbomen. In Engeland zie ik overal Ruysdaeleiken en gisteren nog constateerde ik dat er een Rousseaumaantje boven het land voor het huis stond. Vooral ’s winters als kanalen, sloten en plassen bevroren zijn en als hedendaagse elementen door tijdloze sneeuw bedekt zijn, kunnen de beelden van nu samenvallen met de beelden die ik eerder zag. Ik zie in onze eenentwintigste eeuw wat Avercamp of Van Goyen driehonderd jaar geleden zagen en ik verbind de opgeslagen afbeeldingen met wat ik nu zie. Het is vreemd zegt Rutger Kopland als we bedenken hoe niets ons leven zou zijn zonder de echo’s van de onbekende diepten in ons hoofd. 

Het land van Constable

Het vriendelijk glooiend landschap van East Anglia bevalt mij. Ik liep daar vorig jaar in een gebied waar agrarisch cultuurland zo aangenaam in evenwicht is met de arealen waar dieren en planten zich min of meer ongestoord kunnen uitleven. Overal vriendelijke weitjes met bloemen en hier en daar een akker met tarwe en op het juiste moment een klein plukje bos of een dichte houtwal. Langs landelijke, holle weggetjes staan enorme bomen zoals je ze alleen in Engeland aantreft. Ook de vakwerkhuizen met hun inspringdakjes horen bij het landschap. Niets aan zo’n huis is recht. Muren en laag aflopende  roodstenen daken buigen nederig alsof de natuur daarom heeft gevraagd. Het wipt hier van de puttertjes, groenlingen, fazanten en eekhorentjes. Boven me cirkelt al een tijdje een rode wouw. Dit is het land van Constable.

Ik ken zijn schilderijen van tijdschriften en koekblikken en heb net gelezen dat mensen van de National Trust die dit landschap beheren bomen omgezaagd hebben, omdat ze op een bepaalde plaats het plaatjewilden herstellen zoals Constable dat in 1837 op doek vastlegde. Ik loop over dijkjes die de rivier de Stour ’s winters moeten temmen en realiseer me dat ik me midden in een schilderij bevind dat ik al jaren met me meedraag.

Billy Collins – Student of Clouds

The emotion is to be found in the clouds,
not in the green solids of the sloping hills
or even in the gray signatures of rivers,
according to Constable, who was a student of clouds
and filled shelves of sketchbooks with their motion,
their lofty gesturing and sudden implication of weather.

Outdoors, he must have looked up thousends of times,
his pencil trying to keep pace with their high voaging
and the silent commotion of their eddying and flow.
Clouds would move beyond the outlines he would draw
as they moved within themselves, tumbling into their centers
and swirling off at the burning edges in vapors
to dissipate into the universal blue of the sky.

In photographs we can stop all this movements now
long enough to tag them with their Latin names.
Cirrus, nimbus, stratocumulus –
dizzying, romantic, authorian –
they bear theit titles over the schoolhouses below
where their shapes and meanings are memorized.

High on the soft blue canvases of Constable
they are stuck in pigment but his clouds appear
to be moving still in the wind of his brush,
inching out of England and the nineteenth century
and sailing over these meadows where I am walking,
bareheaded beneath this cupola of motion,
my thoughts arranged luke pain to a high blue ceiling.

Het verlangen naar harmonie 

De verheerlijking van het platteland, zoals we dat nu zien in een televisieprogramma als Boer zoekt vrouw, is niks nieuws. Dichters, schrijvers en schilders hebben door de eeuwen heen het ideaal van een onbezorgd bestaan op het platteland tegenover het leven in de grote stad gesteld. Het verlangen naar  buitenleven bestond ook in de klassieke oudheid en het lijkt of sinds die tijd de landelijke omgeving telkens weer opnieuw ontdekt moet worden. Al ruim voor de zeventiende eeuw bijvoorbeeld ontdekten nogal wat welgestelde mensen en ook de kunstenaars in navolging van klassieke schrijvers als Virgilius het buitenleven. Het leven op het platteland werd in die kringen geïdealiseerd en afgezet tegen het stadsleven. Mijn geboorteplaatsgenoot, dominee Willem Sluyter bijvoorbeeld schreef in de zeventiende eeuw een lofdicht over het leven ver van de drukke stad en hij was niet de enige. Een eeuw later was de verheerlijking van het buitenleven zowel in de schilderkunst als in de literatuur algemeen. Op het platteland kon je in harmonie leven met de natuur, meenden nogal wat rijke burgers uit die tijd. De kunstenaars ontdekten het schilderachtige, het pittoreske landschap waar de kopers van schilderijen op hun beurt om vroegen. John Constable schilderde bijvoorbeeld afbeeldingen van een landelijke harmonieuze omgeving en zoals hij tweehonderd jaar geleden naar het landschap keek, zo kijken nog steeds veel Engelsen naar hun omgeving. In Nederland (en het Rijnland) produceerde B.C. Koekkoek en zijn navolgers in de zelfde tijd het ene harmonieuze landschap na het andere. De negentiende-eeuwse kunstenaars wilden niet alleen het landschap, maar ook de mensen in dat landschap zo onbedorven en authentiek mogelijk weergeven. Die negentiende-eeuwse manier van landschapsschildering heeft ons eigenlijk nooit meer losgelaten. Ik en met mij vele anderen hebben de plaatjes van jongs af aan voorbij zien komen en we zijn gaan houden van de afbeeldingen van dit type, misschien wel uit behoudzucht, maar vooral omdat we een tegenhanger nodig hebben tegen de enorme verandering van het landschap die zich op dit moment in ieder mensenleven voltrekt. De schaalvergroting van de landbouw, de aanleg van woonwijken, industrieterreinen en autowegen en de verstedelijking van het platteland hebben de Europese landschappen op veel plaatsen in snel tempo onherkenbaar veranderd. Kenmerken en elementen van het landschap die voor de bewoners als oriëntatiepunten dienden, verdwijnen dagelijks en zo ontstaat er een steeds grotere breuk met het tijdens ons leven gegroeide geheugen van dat landschap. De geschiedenis, het verleden, mijn geschiedenis en mijn verleden is op een wrede, grove wijze uit een groot deel van mijn leefruimte verwijderd. Mijn klacht is van alle tijden en het verlangen naar het harmonische landschap van weleer ook. Zo beschreef Jacob van Lennep het in 1868 in een brief aan zijn vriend Jan ter Gouw:

Amice!
Gij maalt dees streek met uitgelezen verven,
Verduiveld mooi:
Maar niets op aard mag duurzaam schoon verwerven:
Het gras wordt hooi.
Ach! Beste vriend, waar ik mijn schreden wende,
’t Zij op of neêr.
Het Oosterbeek, dat ik tevoren kende,
Bestaat niet meer.
’t Was eenmaal hier een uitgestrekte heide,
Maar schaars bebouwd;
Toen stuitte ’t oog alleen, waarheen het weidde,
Op ’t verre woud.
Het landschap scheen de handen pas ontkomen
Van Vrouw Natuur;
Slechts enkel werd een schaapskooi hier vernomen
Of voorraadschuur.
En zat ik dan, in zoet gepeins verloren,
In ’t mosprieel,
Niets kwam de rust, de zachte kalmte stooren
Van ’t lief tooneel.
Niets dan, waar ginds in ’t avonduur, langs velden
En heuvelkling,
De belletjes de komst van ’t wolvee meldden,
Dat kooiwaarts ging.
En thans! Voorbij is al wat mij voor dezen
Hier had bekoord
Een dorp – ’t zal ras een stad zijn – is verrezen
In dezen oord.
Geen heide meer; maar villa’s, maar gebouwen,
Vierkant en geel,
Ons overal belemrend bij ’t beschouwen
Van ’t landtafreel.
Geen stilte meer, die ‘k buiten op kwam zoeken,
Mijn hoogste doel;
Maar wandelaars, maar rijdsters – ‘k zou schier vloeken.
En bont gewoel.
Ach! Oosterbeek! Ter Gouw heeft u bezongen
Als ge eenmaal waart!
Maar thans! – Beschaving heeft Natuur verdrongen
En niets gespaard!

Landschap als literaire tekst 

Het is niet verwonderlijk dat vooral de schilders zich het landschap toe-eigenden. Toch vinden we landschapsschildering ook in gedichten en in proza, maar de beschrijving van het landschap is hier geen doel op zich. Soms wordt in het in proza opgeroepen landschap een verhaal geplaatst en ook kan het zijn dat het landschap gebruikt wordt om er een gevoel aan te verbinden. 

Er zijn dichters die een poging hebben gedaan de landschapsschilders naar de kroon te steken. Zo wilden sommige impressionistische dichters met woorden schilderen, maar met die manier van landschapsbeschrijving is het eigenlijk nooit wat geworden. 

Een dichter die een rivierlandschap wil weergeven zou veel te veel woorden nodig hebben om het landschap zo weer te geven, zoals een schilder dat kan. Een goede dichter maakt daarom een keuze uit wat hij waarneemt. Alleen die elementen die hij nodig heeft gebruikt hij in zijn gedicht. Hij suggereert en probeert het landschap met weinig woorden op te roepen. Ida Gerhardts gedicht Thuiskomst is een prachtige evocatie van het Nederlandse rivierlandschap, maar Ida Gerhardt schildert geen landschapje in woorden. Het gaat haar om een emotie die gekoppeld is aan dat landschap in dit geval een nare herinnering aan een moeder met wie ze het niet kon vinden. Thuiskomst:

Dit is mijn droom- het kleine huis aan de rivier;
het rusteloze scheren van de zwaluw gaat er
langs dak en raam; de roodborst nestelt bij de vlier.
Een schip zeilt traag voorbij; de bel luidt over ’t water.

En als ik nader waar de dijk zich buigt door ’t land,
richt kort zich op die in de lage tuin gebogen
over de spade staat,-en met de vrije hand
weert zij het helle licht beschuttend van de ogen.

Hoe ken ik dit gebaar, hoe is het mij vertrouwd,
dit sterke opzien van wie daag’lijks naar de lucht en
het wiss’lend, open water turend, rustig oud
werd in dit dijkland en zijn ruime wolkenvluchten.

Er is een scherp herkennen van elkaar en
dan komt zij langs het smalle klinkerpad gelopen,-
maar keert nog terug en stoot de stroeve huisdeur open.
Dit ogenblik-wat tellen zóveel bitt’re jaren?

Landschap heeft te maken met herinnering, heimwee en met verlangen. We herinneren ons een landschap en we kunnen ernaar verlangen zoals we verlangen naar huis als we elders zijn.  Hendrik Marsman herinnert zich in een van de bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur het Nederlandse rivierlandschap: 

Denkend aan Holland
zie ik breede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hooge pluimen
aan den einder staan;en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen
verspreid door het land,boomgroepen, dorpen,
geknotte torens,
kerken en olmen
in een grootsch verband.de lucht hangt er laag
en de zon wordt er langzaam
in grijze veelkleurige
dampen gesmoord,en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
gevreesd en gehoord.

Het landschap van Nescio

Voor Nescio was het Nederlandse landschap zijn thuis. Hij kent en beschrijft de details van zijn favoriete stukjes Nederland en nooit ontbreekt in die beschrijvingen de emotie. Het landschap van Nescio is gevuld met heimwee, herinnering en verlangen. Niemand heeft het verdriet om de teloorgang van het Nederlandse landschap beter verwoord dan hij. In het verhaal Kortenhoef  bijvoorbeeld : 

Dit aardige wipbruggetje bestaat ook al niet meer. De weg is over het water heen geplempt. God zegene de verantwoordelijke autoriteiten. Als ’t kan een beetje hardhandig.

Nescio hield het landschap in de gaten, zoals een boer zijn land. In 1947 schrijft hij (onder zijn echte naam Grönloh) in een brief aan Heemschut: 

Mag ik zoo vrij zijn? Weet U dat er plannen bestaan, den weg van den Bosch naar St. Michielsgestel (Pettelaarsdijk) te ‘normaliseren’? Alle bochten er uit, 1 ½ KM bekort op de 6, breed en kaal. Een zeer schilderachtige weg, een onvervangbaar goed, is dan weer verloren. 

Negentienhonderd zevenenveertig, dat is het jaar waarin de dichter J.C. Bloem het Nederlands landschap omschreef als  Een stukje bosch, ter grootte van een krant, / Een heuvel met wat villaatjes ertegen. 

Zeven jaar later, in 1954, schrijft Grönloh in zijn dagboek: 

Die markante rij boomen van Broek naar Monnikendam is gekapt (waarschijnlijk om een fietspad aan te leggen, nota bene). God zal ze eeuwig gloeiend nakend in de hel sansodemirakelen. Deze rij boomen heeft me bijna 60 jaar verheugd. 

Nescio of Grönloh, beiden konden niet zonder het Nederlands landschap. Daar hoort ook Amsterdam bij en ze foeteren op de stedelijke autoriteiten : 

Ze zijn tot alles in staat en gek op parkeerruimte. 

Dat woordje ze herinner ik me nog van het verhaal Titaantjes. De ze, die niets snappen en niets zien: Heeft U gezien dat de gedachte is ‘opgeworpen’ om de waters voor het Centraal Station te dempen en daar een dood steenen plein van te maken? (1951)

Ieder moment van de dag lijkt Nescio zich bewust te zijn van de altijd voortgaande tijd, van de dingen en momenten die voorbijgaan. Hij zou de elementen in het landschap die zoveel voor hem betekenen en de momenten die zo belangrijk voor hem zijn vast willen houden:

Weer was de langste dag voorbij. De dagen kortten nog nauwelijks merkbaar, maar wij wisten ‘t, ook deze zomer zou voorbijgaan. Weer ging de dag ten einde, weer verbleekte ’t felle rood boven de kim, ’t water in de verte hield nog maar nauwelijks kleur, duisternis kroop alweer op uit de aarde, nu was ’t kanaal in de verte verdwenen in den nacht. Wij waren zeer droevig om alle dingen die voorbijgegaan waren en om ons leven dat eindigen moest, als alle dingen zouden doorgaan. Nog enkele malen zouden wij de dagen zien lengen en daarna zouden wij niet jong meer zijn. En nadat nog enkele malen de witte en roode kastanjes gebloeid zouden hebben, zouden wij sterven, in de kracht van ons leven of als oude mannetjes wellicht, wat nog erger zou wezen. En weer zou de lucht rood wezen en het kanaal zou er allicht ook nog zijn, geel in de schemering, en ze zouden nergens van weten. (VW 121)

Ziet, de zwarte kale boomen rijzen op uit het gras, kijk langs de stammen naar boven, eerst zie je ’t gras er achter en dan de grijze lucht, als ik scherp kijk zie ik een bijna onmerkbare roodbruine tint in de kruinen, zoo teer alsof i er bijna niet is. En ziet, elders: in de verte loopen kleine, zware figuurtjes over de Hoogesluis, het hardsteen glanst en leeft in den ochtendzon, het lijkt tegelijk zacht en vast als een mensch, een mannetje zit op den bok, zijn paard loopt voor ‘m uit. Achter de Hoogesluis blinkt vroolijk de dubbele wip van de Magere brug tegen de huizen daar achter in de bocht, waar ook de zon op schijnt.

Of, een vuurroode herfstzon gaat onder boven de zwarte boomen van Amstelrust, die dicht om ’t achttiendeëeuwsche huis staan en de zon weerspiegelt in de even gerimpelde Amstel, vuurrood en heel diep en lang. En de boomen staan zo stil om ’t huis en alles is zoo stil en ’t voorjaar is in alles, eind November, zoals ’t gedicht in de ontroering.

Ook staan zwarte boomen hoog tegen de grijze lucht. En meeuwen vliegen er voor langs, ze vliegen er boven en ze vliegen naar den grond en weer naar boven en zijn zeer wit in den donkeren dag.

En de vele vergulde toppen van zomerboomen en herfstboomen en al de wolken. Ik zou willen dat die leefden, dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo’n eenvoudig mannetje als ik ben, dat zou ik willen. (VW 155/156)

Nogmaals, het Nederlands landschap was Nescio’s thuis. Er waren plekken die hij jaarlijks, vaak op het zelfde moment van het jaar bezocht en nogal eens merkt hij dat zijn landschap verknoeid is. Dat doet pijn. Nostalgie is de pijn die hoort bij het verlies van een thuis. Nescio beschrijft die pijn. Hij wil het landschap, zijn thuis, vast houden en daarom legt hij zijn observaties gedetailleerd in zijn dagboeken vast, opdat hij wat hij noemt dat ene(geluks)moment niet zal vergeten. Het zijn pogingen om een betekenisvol moment vast te houden. Op veertien september 1951 noteert hij: 

Vrijdag. Wind, wolken en zon, zeer koel in de wind, warm in de zon en uit de wind.Trein 9.55 M.P. naar Abcou. Met de fiets: Noordzijde Gein, kopje koffie met pitkoekjes aan de Vink, door het tolhek naar de Vecht. Eerst weinig zon maar op de Vecht dadelijk reeds zon en verder zomersch met af en toe zware wolken. De 2de molen, de boomgaard der Hesperiden, de knotwilgenzaal. Op gras met rug tegen wilg gezeten en een sigaartje gerookt tegenover het riet en den boomgaard. Schaduwen op het gras, groene appeltjes en ergens groote bruine peren, achter den boomgaard stuk verlichte wei met koeiuen en stukjes te zien van die rij hooge boomen die op zij van het Vechtkade-tje in het weiland staan naar Nederhorst den Berg toe, Egyptische koningsboomen (zie 13 October 1950). Tak met appeltjes hangt van den versten appelboom over de wei. Een hoogtepunt (van ± half 12 tot ± 12.00 uur). Verderop: Abcou en Kortenhoef. Telkens afgestapt om terug te kijken op de 2de molen, met z’n witte hekje en de bosschages in de weiden en de boomen naar Nederhorst den Berg toe……

Nescio kan geen afscheid nemen van de molen. Telkens stopt hij, stapt van zijn fiets af en kijkt naar het landschap achter hem. Hij wil het beeld vasthouden. Hij noteert in zijn dagboek wat hij waardevol vindt van dat dagtripje op de veertiende september 1951 en van het landschap dat hij kent als zijn broekzak. Niet vergeten: de Egyptische koningsboomen zag ik vorig jaar ook en tussen half twaalf en twaalf uur keek ik naar mijn favoriete appelboom. Een hoogtepunt dat als het kan voorgoed vastgelegd moet worden.

Landschap is herinnering aan thuis, aan de jaren van de jeugd. Nescio koestert die herinnering en kijkt terug of is blij dat een detail uit dat landschap na zoveel jaren bewaard is gebleven: 

Ransdorp met het land daarvoor, van den dijk bij de haltepaal van de bus gezien, geheel als in 1894, zelfs stonden daar nog de telefoonpalen met de porceleinen knopjes en liepen er telefoondraden zoals je dat nergens meer ziet. Steeds zoekt Nescio naar de plaatsen waar het nog zo is als in zijn jeugd, die onaangetast zijn. Zo herkenbaar. Op sommige plekken in Frankrijk stromen tot mijn grote vreugde nog de Achterhoekse beekjes uit mijn jeugd.

In Nescio’s proza vind ik telkens weer het verlangen naar dat ene moment, naar het onvergankelijke geluk. Soms lijkt Nescio op te gaan, te verdwijnen in zijn eigen geluk. Op 12 augustus bijvoorbeeld noteert hij (op de boot van Stavoren naar Enkhuizen) : 

Het gedruisch van het water bij de boot! Het heele westen vol zilveren water. En het oosten grijs en eindeloos, volle zee. Traag wisselende, vegerige, lichte bewolking. Maar stil gezeten en in alles opgegaan. Vervulling. Tien voor 7 in Enkhuizen. Het terras aan zee aan het station! Het carillon van 7 uur van den Dromedaris en van kwart voor zeven. Niemand anders. Hoog boven de eindelooze leege zee. Heer der wereld. Met een fleschje zoet bruin bier. 

Landschap en geluk

Wat Nescio in het voorgaande fragment beschrijft, wordt wel een numineuze ervaring genoemd, een betekenisvolle gelukservaring die het gewone overstijgt. Veel mensen hebben een dergelijke ervaring bij het luisteren naar muziek, als ze heel erg verliefd zijn en ook is zo’n buitengewone moment gerelateerd aan een natuurbeleving. Er zijn mensen die dit soort ervaringen op een religieuze of zweverige manier willen duiden. Van die invulling van een dergelijke bijzondere ervaring, wil ik nadrukkelijk afstand nemen. Interessant in dit verband is een studie van T. van den Berk (Het numineuze – Zoetermeer, 2005) die een poging deed deze bijzondere gelukservaringen in kaart te brengen.

De filosoof Henri Bergson spreekt over momenten die ons veel plezier opleveren, omdat ze onafhankelijk zijn van de lineaire tijd, de kloktijd. Hij spreekt over buiten de tijdorde staande ogenblikken. Hij meent dat het eufore gevoel van deze geluksmomenten verklaarbaar is doordat de mens een eeuwigheidservaring krijgt. 

Ernst Bloch noemt zulke momenten een Vorschein, een voorafschaduwing van iets wat kan komen. De mens is in Blochs visie vervreemd van zijn harde kern, van zijn eigenlijke ik. Af en toe op (vaak onverwachte) momenten krijgt hij een glimp te zien van wat zich nog niet gerealiseerd heeft. De muziek heeft meer dan andere kunstvormen de mogelijkheid om deze momenten die een intens gevoel van gelukzaligheid te weeg brengen, op te roepen. Bloch noemt de muziek de meest utopische kunstvorm, het is de kunstvorm die een mens het dichtst in de buurt van zijn wezenlijke ik kan brengen. 

Een voorbeeld van een niet muzikaal numineus moment vind ik bij Godfried Bomans. De schrijver zat als kind in de tuin van zijn ouders: 

En opeens was het of de tijd, het oogenblik, van mij afviel (ik kan niet goed uitdrukken wat er precies gebeurde) en ik opgeheven werd tot een geheel andere wijze van bestaan; het was of ik ijler werd, maar ook oneindig veel grooter en wijder, zoo wijd dat ik den ganschen avond om mij heen vulde, en ook de avond zelf en de dingen die er in stonden één met mij werden, en dat ik ‘alles’ begreep. Ik herinner mij dat ik (…) een beetje wezenloos naar bed ging, verdoofd door het wonderbaarlijke, en ik duidelijk voelde dat er iets in mij veranderd was, voor altijd (Bomans:Werken I, p.664)

Terug naar Nescio. Die beschrijft in Buiten-IJ een zelfde ervaring:

En in ’t noorden, achter den strekdam, was ’t Buiten-IJ krijtwit. Een vrachtboot en een sleepbootje stoomden er in naar de stad, van oost naar west; zij waren achter den strekdam, maar hun rook zag je weerspiegelen aan deze zijde er van. En een tjalk voer er, met een wit zeil, den schoot over bakboord. En daarachter lag Durgerdam, met z’n kleine huisjes aan den dijk en z’n twee kleine torentjes en wat kale boomen zwart daartusschen en op de reede, heel klein, wat scheepjes, de masten staken schraaltjes in de lucht. Naar rechts, buitengaats was wat rook van stoombooten, die je niet zag.

Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over. Bekker zei datti z’n hart voelde uitzetten en toen ik m’n oogen dicht deed, was ’t of m’n hoofd vol goud licht en blauw water was en wonderlijke rillingen gingen door m’n ruggemerg. Ik voelde daar de wereld, die om mij lag. 

(…)

En aan ’t einde der weiden zag je nog even den dijk van de Zuiderzee, het land was zoo weemoedig in die Novemberschemering, de vierkante toren van Ransdorp in de verte en de rij van nietige huisjes aan weerszijden er van, ze scheidden zoo noode van den dag dat ’t was alsof ’t na deze schemering niet licht meer zou worden, zoo zou ’t wezen als wij stierven, nog maar een korten tijd dan zou alles afgeloopen wezen, en wij waren zeer droevig. Maar Bavink zei, dat hij eerst nog ’t een en ander uitrichten wilde. ’t Geel in ’t water was nu rose geworden. Een eind verder was een stuk bouwland buitendijks. Beneden aan den dijk stond een rijtje boomen er voor, daarachter lag het omgeploegde vette land, zwart en glimmend. En toen dachten wij aan ’t voorjaar, dat zou komen na dien winter en voelden ons weer onsterfelijk en heelemaal niet droevig meer. (…)

Om vier uur stond de zon heel laag, groot en rood en zonk koud en glansloos achter een loods in den haven van Amsterdam. Eenzaamheid kroop op uit ’t grasland buiten den dijk; tegen ’t Oosten, aan het eind ervan lag een poel met bruin riet aan de kanten, de verlatenheid zelf.

In de verte, op den dijk van ’t Buiten-IJ reed een bakkerskarretje met een wit paard er voor en wij dachten aan de krentenbroden die daarin waren, want ’t was Zaterdag. En in een eenzaam huisje brandde een theelichtje op tafel, vlak achter ’t raam en aan weerszijden was een tule gordijntje een beetje opgenomen. En ’t theepotje stond op ’t lichtje. (VW 126 – 129)

Bij numineuze momenten gaat het  – zoals gezegd – om ervaringen die mensen als belangrijk en betekenisvol omschrijven en die het gewone overstijgen. Mensen zouden die momenten graag willen vasthouden.

Zo’n betekenisvolle ervaring zoekt een mens niet op, maar die overkomt hem. Hij wordt getroffen en er helemaal door in beslag genomen. 

Bij zo’n geluksmoment is het alsof hij de werkelijkheid voor korte tijd anders ervaart. Bij Nescio spreken sommigen van een mystieke ervaring (M. Verhoeff : Verlangen zonder te weten waarnaar, Amsterdam 2011)  Sommige mensen geven aan dat ze op een totaal andere manier (zonder enig oordeel) naar de werkelijkheid konden kijken. Ze voelden zich opgenomen in een groter, hoger geheel. Weer anderen beschrijven het als een samen vallen met hun omgeving. Nescio beschrijft (en ironiseert) dat gevoel in een van zijn verhalen (waarin Sam zijn alter ego is) : 

Toen zei Sam datti verneukt was. ‘O really,’ zei ik, omdatti dat ook gezegd had, lang geleden, ergens waar de zon scheen. ‘Weet je wat ik dacht vanavond daar bij die kastanjeboomen?’ Ik zweeg en wachtte. ‘Ik wou dat ik alles was. ‘Alles?’ ‘Ja, letterlijk alles, de kastanjeboomen, de lantaarns, de lantaarnopsteker, al die meiden, die jongens, de lucht en ’t schemerlicht, alles wilde ik wezen.’ ‘Dat is veel,’ zei ik, ‘ik denk dat ’t van die meiden kwam. Je sigaar is uit.’

De numineuze ervaring heeft ook met het ontdekken van een eigen identiteit te maken. Sommigen noemen het een ervaring waarbij ze naar zich zelf konden kijken of het een ander is. De ervaring heeft alles van doen met het nadenken over je zelf. Het is een doorbraakervaring, een ervaring die je je leven lang onthoudt. Bomans : 

Ik herinner mij een avond, dat ik na het eten nog even de tuin in mocht en onder den meidoorn zat met mijn rug tegen den stam en mijn knieën opgetrokken: het was tusschen licht en donker, alle geluiden stierven, en tusschen de kale takken rees kalm de maan. En opeens was het of de tijd, het oogenblik van mij afviel (ik kan niet goed uitdrukken wat er precies gebeurde) en ik opgeheven werd tot een geheel andere wijze van bestaan; het was of ik ijler werd maar ook oneindig veeel grooter en wijder, zoo wijd dat ik den ganschen avond om mij heen vulde, en dat ook de avond zelf en de dingen die er in stonden één met mij werden, en dat ik ‘alles begreep’. (Dagboek van een gymnasiast)

Zo’n betekenisvolle gelukservaring die zo diep aangrijpt en alles overstijgt, geeft sommigen een illusie van eeuwigheid, alsof ze buiten de tijd staan. Zo beschrijft Nescio dat :

En dan rij je de jaren twintig in en ziet alles terug. Tien minuten voor tienen: de bocht van de IJssel bij de Steeg, de zon spet er in en de koeien staan weer wazig bij het water aan den overkant. Het is zoo wazig dat je aan het eind van de IJssel den domineerende toren van Doesburg niet ziet, maar later zie ik dat die toren niet meer bestaat. De oorlog.

Maar voor ik dat gezien heb kijk ik terug naar den hoogen beboschten rand van de Veluwe. Je ziet in het wazige hoe de ééne rij boomen even boven de andere uitkomt, je kunt het net onderscheiden. Er is een open plek, daarin klimt het gele korenveld naar boven, het loopt uit in een punt. De onvergankelijke wereld. Mijn hart vliegt er uit. Hallelujah. (VW 587)

Nescio

Aan het begin van mijn tekst schreef ik: Als ik een landschap wil beschrijven, dan geef ik weer wat ik zie en niet wat ik voel, ruik of hoor. Wat weet ik er eigenlijk van? Nescio laat zien dat mijn bewering niet opgaat. Lees de volgende mooie en tegelijk weemoedige tekst maar waarmee de schrijver bewijst dat er naast het landelijke ook een stedelijk landschap is waarop we heel erg zuinig moeten zijn: 

We zaten in den avond op ’t terras van ’t Tolhuis en keken over ’t IJ naar de stad. De electrische lampen aan de spoorbaan brandden lila in de hoogte tegen een donkerblauwe lucht. ’t Weerlichtte wat boven de drie spitse torens van de kerk aan de Haarlemmerstraat, onder de kap van ’t Centraal Station hijgde een locomotief, de tram reed brommend over de De Ruyterkade, ’t water golfde verlaten koudblauw met nerveuze, korte en onnoozele golfjes, maakte een zwak geluidje tegen den steenen rand van ’t terras en riekte zwakjes naar dood water. Dicht bij lag, heel stil, het scheepje van een visscher, de mast, zonder zeil, stak schraaltjes naar boven tegen de donkere stad, met de punt in een licht stuk licht. ‘k Zag dat ’t scheepje van voren hoog was en van achteren laag en vond ’t aardig, er zoo naar te kijken.

’t Was stillig, er waren weinig menschen. Er was wat geluid van glazen en kopjes nu en dan, de stad aan den overkant ademde zwakjes en onschuldig en weerkaatste zijn lila en gele lichten, die zigzagden in ’t IJ. (VW 216)