Van augustus 1958 tot juli 1960 leefde ik in een internaat in het Twentse Zenderen. Een rottijd met schaarse plezierige momenten. Veel goede herinneringen aan die kostschooltijd hebben te maken met muziek. Mijn leraar Engels liet in de les een prachtige altaria van Händel horen bijvoorbeeld. Dat was mijn eerste kennismaking met de stem van Kathleen Ferrier. Ook Myra Hes hoorde ik toen Jesu joy of man’s desiring nog niet plat was gedraaid en ik vond die muziek prachtig. De schaarse muzikale momenten verlosten me korte tijd van die school waarin ik gevangen zat.
Want Gymnasium Sancti Alberti was een strenge kostschool. Alle dagen daar verliepen volgens een vast patroon. Je sliep, studeerde, at of je had vrij. Tijdens de vrije uren bleef je binnen de muren van de cour en bij de dagelijkse wandelingen buiten het schoolterrein liep je onder begeleiding van surveillanten in lange rijen door het idyllische Twentse landschap.
In mijn tweede studiejaar stuurden de paters me naar orgelles. Ze vroegen niet of ik orgel wilde spelen, ze droegen het me op. Vanzelfsprekend voor iemand die piano speelt, moeten ze gedacht hebben. Een magere man met sluik, donker haar, gekleed in een kleurloze regenjas gaf mij les in de lege, onverwarmde kloosterkerk dichtbij de school. Die man zag niets in mijn orgelspel. Terecht, want ik studeerde niet, ik deed maar wat. Ik vond het leuk de eerste maten van allerlei stukken uit de barokke, Duitse orgelliteratuur te spelen, maar zodra het te moeilijk werd, haakte ik af. Ik had geen behoefte zo’n stuk in zijn geheel te leren kennen. Het gemopper van mijn leraar gleed van me af als water langs de veren van een eend. Voor de vorm studeerde ik wel eens een beetje, want dankzij de lessen en de orgelstudie kon ik me gelegitimeerd ontrekken aan de groep. Ik genoot van die uitzonderingspositie!
In kostschool is een leerling (wij werden student genoemd) geen persoon, hij maakt deel uit van een groep. Mijn hart sloeg bijna over als ik in mijn uppie van school naar de kerk liep. Wat voelde ik me gelukkig. Vrij was ik dan, los van de groep. Een zonnige namiddag op de Hertmerweg. Twee meisjes fietsen langs in zomerkleren. Een eerste verliefdheid. Op wie, op wat? Soms ging ik in zo’n eufore stemming langs de grote weg (de verbindingsweg tussen Hengelo en Almelo) zitten en keek een uur gelukzalig naar de auto’s die passeerden. Ik was dan heel even in de wereld waar ik zo graag bij wilde horen.
Niemand hield me in de gaten en dus nam ik zoveel vrijheid als mogelijk. Ik liftte naar Borne en kocht een mondharmonica of ging naar een kruidenier in Zenderen waar ik voor mij zelf en mijn klasgenoten stiekem repen Mars en flessen Exota haalde. Daarna sloop ik door droge sloten en in de beschutting van de bomen van de kloostertuin terug naar de kerk. De flessen Exota verborg ik onder het dirigentenpult van een pater die het koor leidde. Na de zondagsmis bleef ik met een paar jongens uit het koor hangen en dan dronken we in ijltempo de vies gekleurde limonade op waarna we boerend de wenteltrap afliepen naar beneden.
Ik speelde niet alleen orgel, maar zong ook mee in het schoolkoor. Iedere kostschoolleerling die kon zingen, was koorlid. Hem werd niet gevraagd of hij dat wilde en mij werd al helemaal niets gevraagd, want ik had een goede sopraan en kon noten lezen. Twee keer in de week oefenden we in het gymnastieklokaal onder leiding een klein mannetje met ogen waarvan de pupillen nooit stil stonden. Hij kon verschrikkelijk driftig worden en dan schoten die pupillen nog sneller van links naar rechts, maar dat imponeerde niemand. Het kostte die pater soms moeite van ons af te blijven, maar dat vonden wij niet erg. Wij hadden zonder uitzondering grote behoefte aan een aai over onze bol of een liefkozing. De man ging overigens nooit te ver in zijn aandacht voor jongetjes. Eigenlijk was het een aardige man die het leuk vond ons te verrassen. Zo vierden we in het dorpshuis van Zenderen in november het Ceciliafeest. Hij zorgde voor snoep en limonade. Het Ceciliafeest was een van de zeldzame oases in de kostschooldroogte. Ook de koorrepetities waren een plezierige onderbreking van de dag en achteraf gezien vind ik het ook wel bijzonder dat ik op mijn twaalfde polyfone muziek mocht zingen. We zongen een mis van Palestrina en het instuderen van de noten moet niet zonder inspanning zijn gegaan. Toch zijn we ver gekomen. Hoe kan het anders dat ik me het muzikale moment herinner waarop de muzikale guirlandes van Palestrina mij zo betoverden dat de rillingen over mijn dertienjarige ruggetje liepen. Goede Palestrina, jij verdreef met jouw muziek die akelige kostschool en het naar zweet ruikende gymnastieklokaal. Wel jammer dat ik je nooit in de hemel van de paters zal tegenkomen.
Niet alleen de hemelse muziek van Palestrina betekende op die leeftijd veel voor het jongetje dat ik toen was, ik genoot volop van de negentiende-eeuwse, katholieke neokitsch, van een mis van Don Lorenzo Perosi. Niet als koorlid. Ik speelde de orgelpartij bij die mis. Van het Kyrië kan ik, meer dan een halve eeuw later, nog het begin uit mijn hoofd spelen.