Dat het met de liefde niet wou lukken, dood
hem op de hielen zat, je hoort het, een weemoedige
nachtgeest waart door Schuberts muziek. Hij schreef
vrolijke deuntjes, maar in zijn grote werken knarsen
de scharnieren van het kerkhofhek. ‘Vrolijke muziek,
ken ik niet,’ zou hij gezegd hebben. Zonde van de tijd,
moet híj gedácht hebben die als kind leerde dat een ‘lang
zal die leven’ niet vanzelf sprak. Schubert maakt de pijn
van de tijd voelbaar, de kou van het heden in Winterreise,
de wanhoop ook van de eenzame zwerver. Honden blaffen
in de nacht. Niet geplaagd door herinnering of verlangen
schreeuwt een kraai boven bevroren akkers. Het ís voorbij,
het gáat voorbij, maar … zo lang melodieën zich aandienen,
zangerig, smartelijk en weemoedig, blijft hij zingen,
begint hij telkens opnieuw. Een volhouder was hij, die Schubert
en schreef in de winter van 1828 zijn Fantasie in f.
Die Fantasie begint als een murmelend beekje, loom
stroomt water langs weiden en hakhout, harmonieus
kabbelend, alsof de componist in zichzelf zit te praten.
Een lange melodielijn in al zijn transformaties voegt zich,
zingt verwachtingsvol en ook weemoedig, want bedoeld
voor verre geliefde. Glanzend, soepel loopt zij door de zalen
van een Slowaaks buiten, zacht ruisen haar rokken.
Als een gepoederde godin is ze, stug en hard; hij is een God,
in zijn dromen is hij een God. Een mens is een God als hij droomt,
schreef Hölderlin, een bedelaar als hij denkt….
Ik denk Franz Schubert in een halfduister, kil, Weens huis,
buiten ratelen karren over keien, voetstappen
weerklinken in een lege straat, zijn pen krast op papier.
Bij kaarslicht schrijft hij. Zangerig, smartelijk en hoopvol
is zijn muziek, stijgt uit boven het grauwe, het lelijke,
roept verlangen op, verlangen naar het onbereikbare.
Schuberts goddelijke muziek balanceert op de grens
van geluk en tragiek, ik hoor de herinnering ademen.
God draagt een sleetse overjas, heeft het koud
en voelt zich ziek. – Biografen melden dat hij leed
aan hoofdpijn, duizelingen en opvliegingen. –
Een volhouder was hij, die Schubert. – Hij doopt zijn pen
in de inkt. Het is winter, de winter van het jaar 1828
waarin Jules Vernes wordt geboren. Fantasie!
Fantasie is als een kabbelend beekje, gaat langs oevers,
langs wuivende grassen, bomen, huizen en stadjes,
ver weg is de zee.
“Oh fantasie! Jij hoogste kleinood van de mens
jij onuitputtelijke bron”