Op een overwoekerd pad

Tekst, voorgedragen Op Maarhuizen . Paul Komen voerde de prachtige muziek van Janáček uit. Karel Buskes maakte tekeningen bij elk onderdeel van Op een overwoekerd pad. Deze tekeningen en een schilderij waarbij hij zich liet inspireren door de titel van de serie werden tijdens het concert geëxposeerd.

Leoš Janáček schreef tussen 1901 en 1911 twee series korte pianostukken. Die verzameling miniatuurtjes gaf hij de titel Op een overwoekerd pad. Herinneringen van lang geleden, schreef hij, herinneringen die mij zo dierbaar zijn, dat ze nooit zullen verdwijnen. (..) Er is een liefdeslied op dit pad, maar ook bittere teleurstelling

De eerste delen van Op een overwoekerd pad zijn sfeervolle herinneringen aan een jeugd in de bergen en wouden van Moravië waar Janáček de eerste elf jaren van zijn leven woonde. Hij verwerkte er flarden volksmuziek in en verbond zijn pianostukken daarmee ook muzikaal met zijn jeugd in dat Moravische dorpje. De laatste miniatuurtjes uit deze reeks hebben te maken met de lange lijdensweg en het sterfbed van zijn dochter Olga. Ze overleed in de tijd dat Janáček werkte aan deze pianomuziek. 

Op een overwoekerd pad. Is het een metafoor voor het leven dat achter ‘ons’ ligt, of voor de werking van ons lange termijngeheugen? Laat de componist met deze titel zien dat we ons in overdrachtelijke zin een weg moeten banen door netels, braam en struikgewas als we het spoor naar ons verleden terug willen vinden?

We weten het, niemand is baas
in eigen hoofd, slapend
rekt het brein zich soepel uit
en gaat een eigen gang.
Zoals bloed in verborgen tunnels
vindt ook de geest overwoekerde
paden in een nerveuze onderwereld
waar van alles gebeurt: mijn huis
stort in, ik val in een ravijn of ben alleen
in een morsig hotel, ren door eindeloze
gangen langs honderden gesloten deuren
wanhopig op zoek naar een toilet.
Vannacht ontmoette ik een oude vriend
in een verlaten dorp, hij is niet de enige dode
die zich meldt vanuit de geheugenopslag.
Als de geest uit het dak gaat, blijken tijdingen
uit vergeten kranten nooit gewist, angsten
niet overwonnen, ik ben werkelijk geen baas
in eigen hoofd, doe soms ‘s nachts examen,
geen idee waarin, weet niks, geen woord
breng ik uit, kom boven water met kloppend hart.

Laatst scharrelden oude mannen in mijn onderhuidse.
Te midden van netels, braam en tussen sprokkelhout
hadden ze in een kier van tijd mijn moeder gevonden.
Ze was het helemaal, al jaren weg, toch liep haar klok
weer als vanouds, ze had koffie gezet, taart gebakken,
speelde Schumann, de zo vertrouwde pianoklanken
en riep vanuit haar onderzeese tuin dat ik thuis moest komen.

Onze avonden

Aan het eind van de dag,
als de koelte van zee kruipt
over akkers en weiden naar het erf
waar stoelen zijn achtergelaten,
aan het eind van zo’n dag schuift
de lome landman achter de kont van zijn vrouw.

‘Ik wil je omhelzen,’ fluistert hij:
‘Het is de zon die vanavond zo feestelijk,
veelkleurig achter de horizon verdween
en ook deze mooie dag die voorbij is,
daarom, daarom moet ik je omhelzen.’

‘Toe maar,’ zegt ze: ‘Omhelzen kan geen kwaad
en zon is beter dan waar je gisteravond mee kwam,
toen je het had over het heden dat voortdurend
bezig is te verdwijnen en over het moment
dat je wilt vasthouden; houd míj́ maar vast!’

In Onze avonden verwijst Janáček naar de uren die voorafgaan aan de zonsondergang, naar de aangename avonden van zijn kinderjaren. In de lieflijk klinkende pianomuziek roept hij zijn gelukkige jeugd op in Hukvaldy, een dorpje in de bergen van Moravië. Janáček schrijft over de kleine wereld van mijn kinderjaren, over de bossen en wandelpaden, een beekje met forellen, fruitbomen die kersen en abrikozen opleveren voor jam. Rondom huis kippen eenden, bijenkorven, een varken en een koe. Zo’n wereld. Als hij elf is gaat hij uit huis. Hij speelt goed piano, kan van blad zingen en is daarom toelaatbaar tot een school van de paters Augustijnen ver van huis, in de stad Brno. Moeilijk voor hem en voor zijn moeder. We namen afscheid met tranen in de ogen schrijft Janáček later. Hij voelde zich eenzaam in de grote stad. Als hij zijn moeder vier jaar later terugziet, is vader overleden. Janáček bleef levenslang naar Hukvaldy terugverlangen en aan het eind van zijn leven gaat hij in zijn geboorteplaats wonen. 

Anderhalve eeuw geleden was het leven trager en dat trage kenmerkt Onze avonden. Binnen een matig tempo vallen enkele extra vertragingen op. Na een kort, heftig moment wordt het langzame tempo onmiddellijk hernomen. Aan het eind vertraagt de lieflijke muziek nog meer. Alsof met het avondlicht de geluiden aan het eind van de dag verdwijnen en met het laatste akkoord een kaars wordt uitgeblazen. 

Een weggewaaid blad

Zoveel gaat vanzelf. Rivieren stromen ongevraagd
naar zee, bladeren aan de bomen komen en gaan,
seizoenen wisselen zonder dat daar één mens.
aan te pas komt. Ook wij waaien voorbij met een eeuwige
wind en ons vluchtig heden verdwijnt voortdurend
of wordt verbannen naar herinnering,
waar dor loof ruist en ritselt
op een overwoekerd pad.

Kom met ons mee

Wie weet liep meer dan
honderd jaar geleden
op een frisse voorjaarsochtend
een blaaskapel door de straten
van de stad Brno. Stevige mannen
met rood aangeblazen wangen
achter een schriele tambour-maître.
Klaterende koperklanken
kaatsten tegen muren van huizen
en losten op in ijle voorjaarslucht.
De componist, het raam halfopen,
besloot: het moet een andante
worden, muziek waarop je stevig kunt lopen:
vrolijk, kort, geen dood en geen verlangen.
De blazers waren allang niet meer te horen
toen zuiver zonlicht vloeide uit zijn pen.

De madonna van Frydeck

In de late middeleeuwen had iedere landstreek wel een plek waar een wonder had plaatsgevonden. Ook de provincie Groningen kende bedevaartplaatsen. Zo gingen pelgrims hier op bedevaart naar de arm van Johannes de Doper in de Groninger Maartenskerk en naar de relicten van de heilige Walfridus in Bedum of ze bezochten tot in de negentiende eeuw Kropswolde  om wonderen te zien van de heilige maagd Maria. Op de meeste plaatsen van devotie werden relikwieën bewaard: dat konden splinters van het kruis zijn, maar ook in de sloot geworpen hosties of stenen die Maria had aangeraakt. Hoeveel wanhopige moeders sleepten vroeger hun kind naar een Mariabeeld in de hoop dat Maria kanker of een haperend hart zou genezen? Mensen willen – al zijn ze ongelovig – hopen op een wonder als ze een geliefde dreigen te verliezen. Hoe anders is dat nu:

In deze goddeloze tijden
brengen we onze zieken naar gebouwen
waar ze op plastic stoelen, bladerend
in glossy’s, wachten op een wonder.
We moeten wel, want het geneeskrachtig water
in de bagijneput van Trimunt is opgedroogd
en het wonder van Scheemda
blijkt een gewone peulvrucht, een erwt, die echt niet
in één nacht naar de hemel zal groeien.

Wat beweegt een componist die naar eigen zeggen niet gelovig was, een pianostuk te wijden aan een bedevaartsoord? Ik vraag, maar ken het antwoord niet. Janáček moet de basiliek van Maria visitatie in Frýdeck vaak gezien hebben. Zijn geboorteplaats ligt maar vijftien kilometer van het Silezische Lourdes en misschien heeft hij als jongetje in processie meegelopen met de jaarlijkse bedevaartstocht naar Frýdeck. Hoe het ook zij, de pelgrimage naar de madonna moet indruk gemaakt hebben. Zijn weemoedige en stemmingsrijke pianomuziek lijkt gebaseerd op geluiden of klanken die hij bij de bedevaart hoorde. In De madonna van Frýdeck beluister ík een afwisseling van donkere, zware akkoorden met een contrasterende, lichte, volksmuziekachtige melodie. Moet ik bij die resonerende, diepe klanken denken aan het geluid van grote, zware klokken? Of misschien aan het statig voortschrijden van een processie? Is de zich herhalende, etherische melodie het gezang van (vrouwelijke) pelgrims quasi lontano, vanuit de verte hoorbaar? Janáčeks romantische stemmingsmuziek is ingekleurd met uiteenlopende emoties: ik hoor wanhoop, maar ook een moment van kortstondige vreugde. Janáček roept niet alleen de herinnering aan een indrukwekkende gebeurtenis uit zijn jeugd op; mogelijk verwijst hij ook naar de tragische dood van zijn dochter Olga. Aan het slot van De madonna van Frýdeck blijft bijna niets over van het gezang en als het niet meer hoorbaar is, eindigt het pianostuk adagio met twee akkoorden waarop Janáček ook nog eens een fermate noteerde. De stilte tussen die twee akkoorden is magisch en het is of je wacht op iets wat misschien nooit zal komen…

Ze kwetterden als zwaluwen

Veel componisten hebben zich laten inspireren door vogelgezang. Olivier Messiaen bijvoorbeeld en ook Janáček. Ik las dat deze aan het eind van zijn leven het gedrag en het geluid van drie kippen op een tuintafel bestudeerde. Hij gaf ze mensennamen en noteerde de geluiden van het drietal. De dames produceerden een herhaald Pípipi-Pípipi-geluid. Dat vertaalde hij in muziekschrift als twee zestiende triolen. Met een chronoscoop stelde hij vast dat de kippen tussen die triolen een achtste pauze lieten vallen. Ook de toonhoogte (d, tweegestreept octaaf) noteert hij en ten slotte tekent hij op welke geluiden de kippen maakten als ze gingen zitten of als ze een ei legden.

Janáček liet zich ook in Op een overwoekerd pad inspireren door vogelgeluiden

Het vijfde deel, Ze kwetterden als zwaluwen, wordt net als de voorgaande pianostukken gekenmerkt door veel tempowisselingen. Het gekwetter moet snel gespeeld worden, maar tussen de snelle gedeelten neemt de componist gas terug. Door telkens wisselende vertragingen is het alsof het drukke (vogel)gesprek tijdelijk stilvalt. Daarna gaat het gekwetter weer door. 

Net mensen die met elkaar aan het kletsen zijn, moet Janáček gedacht hebben en hij vergelijkt in de titel Ze kwetterden als zwaluwen het gebabbel van mensen met het gezellige, drukke geluid van zwaluwen. 

In Janáčeks kindertijd hadden boerderijen veel te bieden voor boerenzwaluwen. Ze kwetterden misschien wel net zó als de kinderen op het schoolplein van Hukvaldy. 

Sprakeloos

Na pianomuziek waarin mensen als zwaluwen kwetterden, blijven woorden van het zesde deel in de keel steken. We weten niet waarom Janáček deze korte compositie de titel Sprakeloos heeft gegeven, maar vermoedelijk heeft dit opschrift alles te maken met de tragische dood van zijn dochter. Neemt Janáček in de laatste vijf composities muzikaal afscheid van die dochter? Olga was als kind niet gezond en bleef haar hele leven kwetsbaar en stierf op eenentwintigjarige leeftijd na een ziekbed van bijna een jaar aan de gevolgen van een infectie. Haar ziekte, achteruitgang en overlijden raakten Janáček diep. Ik lees dat hij aan het einde van Olga’s leven zorgvuldig haar laatste woorden noteerde. Hij legde zijn pijn vast door een opera aan haar op te dragen en ook schreef hij een Elegie op de dood van mijn dochter.

Toen Olga stierf, vielen haar ouders stil. Janáčeks echtgenote, schreef in haar memoires hoe eenzaam en wanhopig ze beiden waren: We bleven alleen achter in onze eetkamer. Verlaten en zwijgend. Ik keek naar Leoš. Hij zat voor me, kapot, mager, grijs. 

Er is geen woord voor missen.
Als een kind sterft en ouders
stom als steen, verbijsterd ver
gewissen of ze in hun kille
huis nog verder willen leven
nu het allerliefste hen verlaat,
bij dát besef stokt ieders woord.

 Goede nacht

Vanuit haar stoel voor het open raam heeft ze uitzicht op de mensen beneden die een ommetje maken op het plein of die elkaar ontmoeten op de terrassen. Ze luistert naar het geroezemoes, het gekabbel van stemmen beneden, het gerinkel van kopjes en glazen in de cafés. Naar geluiden uit een wereld waar zij, sinds ze ziek is, niet meer bij hoort. Als het donker begint te worden ziet ze hoe de muzikanten midden op het plein hun instrumenten uitpakken en stemmen. Ze wacht. Moravische muziek: een bas, een cimbaal, twee violen en een klarinet. Haar muziek. Eerst snelle, opzwepende dansmuziek waarbij mensen beneden soms paarsgewijs, maar ook in groepjes met elkaar dansen. Later die avond legt een van de violistes haar instrument neer en zingt, begeleid door de rest van de groep, melancholieke, meeslepende liefdesliederen. Betoverende muziek. Het laatste lied is een volksliedje uit de streek.

Zeg meisje in het groene gras,
je plukte zo veel rozen
die komen mij heel goed van pas
Zeg me: wie heb je uitgekozen?

Jij meisje in het groene gras,
mijn vraag, doet die jou blozen?
Je rozen komen me van pas
Met jou wil ik altijd minnekozen.

Zeg schilder met je zwarte ogen,
mijn rozen, zal ik jou die geven?
Weet dat een zwaan is overgevlogen,
hoe lang zal ik nog leven?

Maak mijn portret met deze rozen
denk niet aan later, denk aan de nacht
waarin ik jou liefhad, jou heb ik uitgekozen,
dit wordt een uitzonderlijk goede nacht.

 Zo onuitsprekelijk bang

Ik hield mijn passen in bij de deuropening. Daar zat ze. Teruggetrokken, in zichzelf besloten in een grote, kale, lege ruimte, roerloos, afwezig. Haar rug leunde tegen de achterkant van een frêle houten stoeltje, haar gezicht gericht op een witte muur, naast haar een tafel met een schaal. Daar zat ze. Haar wijde zwartwollen rok en ruimvallende bloes waarboven kwetsbaar, weerloos een fragiele nek. Het opgestoken haar, gebleekt in zomerzonlicht. Alsof ze ergens op wachtte. 

Plotselinge paniek overviel me: ze zou me kunnen verlaten en na eenentwintig gezamenlijke jaren stil komen staan in mijn tijd. Ik was onuitsprekelijk bang.

In tranen

Toen het koud werd
in het grote, holle huis,
alle licht weggeschreven,
in nacht van gestorvenheden
haar zichzelf opgelost in al,
het uur leeg van wat geweest
van wat niet meer…

Toen zij heenging,
een lied in haar mond,
toen kwamen de tranen.

De bosuil is niet weggevlogen 

Op cd-hoezen van Op een overwoekerd pad is de Tsjechische titel Sýček neodletěl, (síetsjek netolétjou) boven het tiende stuk uit het album in het Engels vertaald als The barn owl (kerkuil) has not flown away. Maar, iedere vogelaar die het spookachtige geluid van de bosuil kent, hoort al in de derde, vierde en vijfde maat van dit muziekstuk de klanknabootsing die telkens en tot aan het eind herhaald wordt. Zo klinkt dat: OE-OE….óe-oe-oe-ÓE-OE…! 

Een Tsjechische dame bevestigde mijn veronderstelling: De ‘barn owl’ van het laatste deel van Op een overwoekerd pad  moet een ‘tawny owl’ zijn. 

In een zestiende-eeuws Zutphens Liedboek vond ik een lied over een minnaar die zich helemaal in de traditie van de hoofse literatuur vergelijkt met een uiltje. Dat uiltje mist zijn tak en dat wil zeggen zijn geliefde, waarop hij in overdrachtelijke zin zo heerlijk kon rusten. Nu dwaalt hij rusteloos rond.’s Nachts vlieg ik alleen en verlaten door het bos.De tak waarop ik gewoon was neer te strijken is weg.

’s Nachts vlieg ik alleen en verlaten door het bos.
De tak waarop ik gewoon was neer te strijken is weg.
Kon ik de tak maar vergeten

Ik wil dát wat mij pijn doet vergeten:
maar ik kan er niet los van komen

In Janáčeks compositie is de bosuil geen minnaar; het is de dood. De dood is niet weggevlogen, maar hij is gebleven en is voor de componist elk moment van de nacht aanwezig. ‘s Nachts gaat Janáček over een overwoekerd pad en realiseert zich dat de dierbare er niet meer is.

Hoor hoe het stuk begint met een vleugelslag en hoor ook het muzikale doodsmotief. Het wordt telkens herhaald, hoor: OE-OE….óe-oe-oe-ÓE-OE…!