Ik zie nooit meer een kerststal. Wij hadden thuis een exemplaar dat door mijn vader getimmerd was. De stal had hij afgedekt met een strooien dak. Een topprestatie in berkenhout, spijkers en stro van een man die beter met de vulpen dan met de hamer kon omgaan. De stal viel al tijdens mijn jeugd uit elkaar. Hoe gezellig was het als we voor Kerstmis de gipsen beeldjes uitpakten en rond de stal neerzetten: de os, de ezel, Jezus in de Kribbe, Maria en Jozef en ook Caspar, Melchior en Balthasar.
Laatst had ik het met een Limburgse over onze katholieke jeugd en ook over de gebruiken die daar bij hoorden. Bij haar thuis werd net als bij mij vóór Kerstmis de kerststal van zolder gehaald. Wij hadden een kleintje; zij een grote die lange tijd in een kerk dienst had gedaan. Gelukkig was hun stal demontabel en bovendien hadden ze een brede zoldertrap, zodat ieder jaar de huiskamer voor de helft gevuld kon worden met een replica van Jezus’ geboortehuis in Bethlehem.
Bij de kerststal hoorden beelden van zo’n halve meter hoog. Er was zelfs een knikengel waarvan het gipsen hoofd een klein beetje bewoog als je een muntje in een gleuf gooide.
Ieder jaar foeterde mijn moeder, omdat ze die beelden alleen met haar kinderen naar beneden moest slepen. Mijn vader was altijd afwezig. Mijn oudste broer en zus konden alleen wel een schaap tillen, maar de meeste beelden waren zo groot dat we ze met z’n tweeën naar beneden moesten dragen. In de loop van de jaren liepen sommige beelden bij het transport schade op. Zo verloor Jozef zijn handen in de draaiing van de zoldertrap. Dat was een raar gezicht. De heilige stond met uitgestreken hoofd in vrome aanbidding te kijken naar de restanten van zijn armen. Mijn zusje had het witte gips op de breukvlakken van de stompjes met plakkaatverf bijgekleurd.
Bij het inrichten van de kerststal kwam een van de kinderen eens op het idee de drie koningen niet direct naast de stal te zetten, maar ze de reis naar het Bethlehemse optrekje te laten maken. In het verhaal reisden Caspar, Melchior en Balthasar immers vanuit het oosten naar de kerststal. Dat moest vanuit de schuur ook lukken. Afgesproken werd dat we de beelden iedere dag een stukje zouden verplaatsen, zodat de drie de avond voor de zesde januari bij de kribbe in de huiskamer zouden arriveren.
Dus zetten we de gipsen koningen één dag in de koude schuur. Daarna kwamen ze in de bewoonde wereld, in de keuken voor het aanrecht. ‘Kunnen ze niet ergens anders,’ zei mijn moeder terwijl ze met een houten lepel in de pap roerde. Dat kon dus niet want de keuken was een onderdeel van de route naar Bethlehem.
We rekenden uit dat de koningen na drie dagen uit de keuken moesten zijn. De gang werd ingericht als woestijn. Mijn broer had op de deur naar de gang een groot stuk papier geplakt waarop met gele verf een zandvlakte was geschilderd met een verwaaide palmboom. De drie beelden moesten een week door de gang reizen, zodat ze in pakweg veertien dagen bij de kerststal konden zijn. Caspar, Melchior en Balthasar arriveerden daags voor Kerstmis voor de studeerkamer van onze afwezige vader.
En zo geschiedde het in dat jaar dat onze vader weer eens daags voor Kerstmis thuis kwam om de volgende dag het vlees aan te snijden. Hij was twee weken van huis geweest. Vader was altijd lang weg. Als hij thuis kwam, was hij chagrijnig en deelde bevelen uit. We vonden het eigenlijk wel best dat hij zo vaak weg was. Wij wisten toen nog niet dat onze vader al vele jaren op onze moeder was uitgekeken en dat hij zijn zakenreizen benutte om her en der op damesvisite te gaan.
Toen onze vader die kerstavond thuiskwam, lagen wij al een tijdje in bed. Er brandde geen licht in het doodstille huis en hij moet gedacht hebben dat hij, zoals altijd, vanuit de voordeur rechtstreeks zijn studeerkamer kon vinden, zonder het licht aan te doen. Dat had hij beter niet kunnen bedenken, want in de nacht waarin de geboorte van Jezus herdacht werd, waren de drie koningen halverwege Bethlehem, zodat mijn vader midden in de kerstnacht tegen Caspar, Melchior en Balthasar aanliep. De beelden vielen aan gruzels op de plavuizen in de gang. Toen wij beneden kwamen, had onze moeder het ganglicht al aangedaan. Met slaperige koppen zagen we tussen brokken gips een kermende vader. De volgende dag bleek dat hij een rib had gebroken. Van die gebroken rib heeft hij lange tijd last gehad en dus zaten wij op onze beurt weer opgezadeld met onze chagrijnige vader die tot ver na het driekoningenfeest thuisbleef.
Het volgende jaar was de kerststal er niet meer. Niemand wilde weten waarom niet. De drie koningen lagen vermoedelijk net als de andere beelden op een of andere vuilstortplaats. Onze moeder haalde, net als de ongelovigen, een paar dagen voor Kerstmis een kerstboom van de markt en zo is het jarenlang gebleven.