Geschreven in 2012 als toegevoegde tekst bij een prent van Jan Luyken die de titel heeft ‘D’onbelemmerde Hemel Weg’.
Een engel vloog met een bloem door de lucht. Die bloem had hij geplukt in de hemel. Hij kuste de bloem en zag niet dat er een blaadje afviel. Het blaadje dwarrelde naar beneden en viel op de vochtige bodem van het bos achter de rivier. Aan het blaadje zat een zaadje dat meteen wortel schoot in de vochtige bosgrond. Binnen twee dagen groeide een klein plantje op. De andere planten in het bos moesten er wel om lachen. ‘Wat raar!’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Heel anders dan wij, dat zie je zo.’ Die is niet van hier. Zeker een tuinplant. Niet mee bemoeien.’
Binnen twee weken stak het plantje boven de brandnetels en de distels uit. Aan het eind van de herfst was het halverwege de hoogste eikenboom van het bos. De bomen begonnen zich er mee te bemoeien: ‘Snelle groeiers! Waardeloos. Allemaal water.’ ‘Stelt niets voor’, zei de hulststruik die dacht dat hij de mooiste boom van het bos was met zijn harde bladeren en zijn rode bessen. ‘Wat een parvenu!’, zei een alleen staande rode beuk: ‘Eén wintertje en het is gebeurd met dit hemelse gewas.’ De beuk sprak altijd een beetje deftig. Boven het bos vlogen ganzen gakkerend naar het zuiden.
De plant overleefde de sneeuw en de kou van de winter. In het voorjaar werd de bosgrond warmer waardoor hij in korte tijd boven de bomen van het bos uit groeide. Op de eerste zomerdag was de top van de boom al in de wolken verdwenen. Wie langs de stam omhoog keek, zag een gouden regen van heerlijk geurende bloemen uit de lucht komen. Op regelmatige afstand waren rondom de stam zijscheuten gegroeid. Het leek wel alsof er midden in het bos een wenteltrap omzoomd door gouden bloemen naar de hemel leidde. Alles wat groeide en bloeide in het bos moest toegeven: op deze boom kon je niet eens jaloers zijn. Dat was geen partij.
Op een dag liep er een vlindervanger in het bos. Het was ’n lange man met een knokig lijf. Op zijn hoofd droeg hij een hoge hoed en in zijn hand had hij een vangnetje geklemd. ‘Hij heeft geen rust in zijn kont’, zei zijn vrouw: ‘Daarom is hij ook zo mager. Hij houdt het nergens lang uit. De mooiste vlinders zijn altijd aan de overkant van de sloot.’ Zij was blij dat hij gedurende twee seizoenen niet in haar buurt was. ’s Zomers ving hij vlinders in tuinen en natuurgebieden, overal in het land. In de herfst, als er geen vlinders waren, joeg hij op goudplevieren in de natte weilanden bij de zee.
De vlindervanger zag de hemelboom onmiddellijk. ‘Deze ken ik niet,’ zei hij. Hij keek omhoog naar de enorme bloemensluier. Zijn hoed viel van zijn benige kop. Een stuk of wat prachtig gekleurde vlinders die hij die ochtend gevangen had, vlogen weg tussen de brandnetels. Hij liep om de boom heen , beet in de stam en proefde nadenkend. ‘Nooit zoiets gezien!’ riep hij uit. Hij veegde zijn mond af: ‘De smaak is ook bijzonder. En dan al die takken! Het is een ideale klimboom’ De vlindervanger nam zijn netje en zette zijn hoed op. Vervolgens pakte hij een tak vast, maakte een sprongetje en begon langs de stam omhoog te klimmen. Binnen een kwartier stak hij zijn hoofd boven de wolken uit. Hij keek om zich heen. Het was doodstil. Rondom bewogen enorme massa’s witte wolken. Boven hem stak de gouden bloesempracht af tegen de azuurblauwe lucht. Hij had geen idee hoe hoog hij nog kon klimmen.
Het begon koud te worden en de lucht werd steeds ijler. De vlindervanger merkte dat hij licht werd in zijn hoofd. Toch ga ik door, dacht hij, ik wil weten of er boven ook vlinders zijn. Hij was lichaamsbeweging gewend. Eigenlijk had de vlindervanger een enorme conditie en dat kwam hem nu van pas. Uren lang klom hij van de ene tak op de andere. Hoogtevrees kende hij niet en dat was maar goed ook. Rond het middaguur zag de vlindervanger dat de gouden bloesem dunner werd. Hij hoorde prachtige muziek, muziek die hem duizelig maakte, nog duizeliger dan hij al was. Voorzichtig klom hij tak voor tak omhoog.
Op zeker moment was hij boven. De top van de hemelboom boog een beetje door. De geuren van de gouden bloemen vermengden zich met geuren van planten die hij niet thuis kon brengen. Het rook er heerlijk. Zelfs een scheet van zijn vrouw rook niet zo lekker. De geur van de jasmijnboom of van de sering waren gewoontjes vergeleken bij de hemelse geuren die nu de binnenkant van zijn neus prikkelden. Voorzichtig ging hij nog een klein stukje omhoog. De stam van de hemelboom was zo dun aan de bovenkant dat hij doorboog en de vlindervanger landde zachtjes in de hemel. Hij keek zijn ogen uit. Waar hij ook keek, overal zag hij de prachtigste bloemen. Er waren enorme tuinen vol reusachtige lelies. Er waren vruchtbomen die uitbundig bloeiden en die tegelijk appels droegen. De vlindervanger liep fluitend door een lusthof van granaatappelbomen met kostelijke vruchten en kwam vervolgens bij perken met kruiden. Daaromheen hennabloemen, saffraan, kalmus en kaneel. Van ver kwam de sterke geur van wierook, mirre en aloë en kostbare specerijen. Overal liepen goudkleurige mensen. Hun hoofden waren van fijngoud, hun haren golvend en ravenzwart, hun ogen waterbeken. Sommigen baadden in melk, anderen in wijn. Honing vloeide uit een zilveren bron. Bij die bron, in het midden van de hemel een man met een lichaam van ivoor, bedekt met lazuursteen. Zijn benen witmarmeren zuilen, rustend op voetstukken van gelouterd goud.
Maar waar hij ook keek, er waren ook geen vlinders, zodat de vlindervanger het al gauw bekeken had in de hemel.
‘Prachtig, prachtig, daar niet van’, mompelde hij, ’n toplocatie ongetwijfeld, maar wat moet ik hier. Ik zie hier nergens mijn vederlichte schubvleugelige vrienden met hun prachtige onderkaken, hun sprieten, hun roltongen en hun verfijnde reukorganen. Geen klaverblauwtje, geen grote vos, geen atalanta, geen koninginnepages, geen pijlstaarten, niets. Het is de hemel, maar de mooiste van de natuur ontbreekt. Wat moet ik hier? Ik wil hier niet langer zijn.’
En zo daalde de vlindervanger langs de hemelboom weer af naar de aarde. Hij was de wolken nog niet gepasseerd of de citroenvlinders en koolwitjes vlogen al om zijn hoofd. Tussen de bladeren van de hemelboom zag hij overal coconnetjes, gemaakt van een zijdeachtige stof. Een groepje processierupsen bewoog zich statig omhoog. Hij rook de geur van dennennaalden en hars. Heerlijk, heerlijk, echte boslucht, dacht de vlindervanger: ‘De hemel op aarde!’
Maar toen moest hij zich stevig vasthouden. De stam van de boom schudde en schudde en schudde nog eens. Hij keek naar beneden. Tussen de gouden bloemen van de hemelboom kon hij twee mannen onderscheiden die met hun bijlen in de stam hakten. ‘Niet doen’, riep de vlindervanger: ‘Hou op! Wacht nog even!’ De twee houthakkers keken verbaasd naar boven. De ene had een gladde, kale schedel, valse blauwe ogen die spottend omhoog keken. De ander had een paddenkop, het losse spekvel blubberde op zijn gezicht. Hij had een bril zonder montuur op zijn hoofd.
‘Wacht, ik kom eraan’, De vlindervanger liet zich gehaast van de ene tak op de andere zakken. Hij maakte een sprongetje en belandde op de zachte bosbodem.
‘Wat deed u daar boven ?’ vroeg een van de mannen argwanend. ‘Och, ik was gewoon even in de hemel’, zei de vlindervanger achteloos: ‘Maar waar zijn jullie mee bezig?’ Vóór hem fladderde een kleine vos. Hij pakte zijn net om de vlinder te grazen te nemen. ‘Zeker niks beter te doen’, zei de kale met de gladde schedel.
‘We gaan die boom maar eens omhakken’, zei de man met de blubberkop. Hij sloeg zijn bijl met een zwiep in de stam van de hemelboom. ’t Sap van de boom spatte alle kanten op:’ ’t Is een fout soort! Hij hoort hier niet! Omhakken en verwijderen!’ ‘Zo is het maar net’, zei de ander. Hij spuugde in zijn handen, pakte de bijl en hakte in op de stam.
De vlindervanger liep tussen de distels waar een prachtig blauwe vlinder op zoek was naar nectar. Hij keek niet meer op of om naar de twee houthakkers en de twee mannen hakten met het zweet op hun koppen de verbinding met de hemel weg.