Een reisverslag 40 jaar na dato
Het heeft lang geduurd voor ik echt op vakantie naar het buitenland ging. Ik woonde vier kilometer van Duitsland, maar voor mijn veertiende jaar was ik de grens nog niet gepasseerd. In de vakantie ging ik samen met de rest van het huisgezin een week naar mijn Brabantse familie en voor de rest speelde ik, of verveelde ik me rond huis. Dat was in mijn jeugd heel gewoon.
Ik was vijftien jaar toen ik met een vriendje een paar dagen bij Münster kampeerde. In die tijd maakte ik ook een reisje van een paar dagen met mijn ouders en mijn jongere zusjes langs Rijn en Moezel. Mijn vader overleefde die tocht amper, omdat hij achteruit rijdend in zijn net aangeschafte auto bijna de snel stromende Rijn inreed. Het was het enige vakantiereisje dat ik met mijn ouders maakte. In mijn studietijd werd het ook niks met vakantie. Ik had er geen centen voor. Een keer deed ik een poging als toerist het buitenland te bereiken. Een paar huisgenoten hadden de afgedankte brandweerauto van het Drentse dorp Dalen gekocht waarmee ze op vakantie wilden gaan. Tijdens een feestje in het studentenhuis waar ik woonde, presenteerden ze dit studentikoze plan. Wie een tientje betaalde, kreeg een plaatsje in die brandweerauto voor een Grand Tour naar de verre buitenlanden. Ik kocht een plaatsje: het leek me een fantastische onderneming. De ochtend na het feestje grabbelde ik snel wat kleren, dekens en matrassen bij elkaar en samen met andere vrienden die ook mee zouden gaan, fantaseerde ik bij de ochtendthee over onze vakantiebestemming. Frankrijk had in de zestiger jaren in onze kringen een paradijsstatus. Niet dat iemand van ons de voorgenomen reis met de brandweerauto echt serieus nam en we waren dan ook helemaal niet teleurgesteld toen onze vakantie een paar kilometer na de start eindigde, omdat de motor van de brandweerauto het begaf. We lieten de auto langs de kant van de weg staan. Woorden als milieu en milieubewust hadden in die tijd nog een andere betekenis dan nu en we zijn ongetwijfeld in opperbeste stemming terug gelopen naar de stad Groningen. Geen vakantie, maar wel lol. In mijn studententijd werkte ik in de vakantie, zodat ik de door het jaar gemaakte schulden kon aflossen. Meestal werkte ik als kelner, maar ook als constructiewerker in een kaasopslagloods, als postbode, colporteur, reisleider of als enquêteur.
Veertig jaar geleden wist een vriendin mij over te halen op vakantie te gaan. Het werd mijn eerste, echte vakantie. Mijn vriendin was vakantie gewend, want ze was de dochter van een spoorhaas iemand die bij de Spoorwegen werkt: haar gezin kon gratis reizen. Zij was tweeëntwintig en was al in Engeland, Zwitserland, Italië, Frankrijk, België en Oostenrijk geweest.
Ik had in die tijd een oude Volkswagen met zo’n klein raampje aan de achterkant. Mijn vrienden noemden mijn auto een Volkswagen met een kutje, vanwege het spijltje in dat kleine raampje. Tweehonderd gulden kostte me die auto en dat was een vijfde van wat ik voor mijn afstuderen per maand verdiende als postbode en een kwart van mijn lerarensalaris. Met mijn Kever reisde ik naar Groningen en Leeuwarden waar ik dat salaris bij elkaar scharrelde. De Volkswagen had zijn beste jaren gehad. Er was altijd wel wat kapot: de accu lekte, een band stond leeg, hij wilde niet starten, de ruitenwissermotor brandde door of er was een kabel geknapt. Het is fijn dat je al dat ongemak op den duur vergeet.
De meeste ellende kwam overigens van de politie. Minstens één keer in de maand werd ik aangehouden. Dat kwam vooral doordat mijn vriendin witte kattenogen rond de koplampen geschilderd had. Daar zijn agenten niet dol op. Ze werden zonder uitzondering wild bij het zien van mijn Kever. Zo’n motormuis reed me dan bijvoorbeeld tegemoet, stopte zodra hij mijn auto zag en draaide zijn motor of zijn auto. Ik zag dan in de achteruitkijkspiegel hoe hij me inhaalde. Vervolgens moest ik stoppen, de auto werd geïnspecteerd en dan werd me verteld wat er allemaal niet deugde. Een beetje gelijk hadden die agenten trouwens wel. Als de moeder van mijn vriendin, een zwaarlijvige vrouw, in mijn oude VW stapte, dan boog dat autootje plaatselijk zichtbaar en kermend door: de bodem van de auto was verrot. Mijn vriendin ging wel eens met haar oma uit rijden. De negentigjarige dame zat dan op de achterbank op een paar oude dekens die de gaten in het schuimrubber moesten bedekken. Die gaten waren ontstaan door zuren uit een omgevallen accu. Toen de Kever in 1972 definitief van de weg gehaald werd en op een kinderspeelplaats ergens onder Assen belandde, had ik vele malen meer dan een maandsalaris aan reparatiekosten betaald.
Mijn vriendin en ik reisden dus in de zomer van 1971 naar Frankrijk. De ochtend voor we vertrokken, zou een vriend naar de remschijven kijken. Op de remmen moet je kunnen vertrouwen, zei hij: als je van een Franse berg naar beneden suist, moet je kunnen stoppen zodat je niet zo’n Frans mevrouwtje met een mand eieren raakt. De wielen moeten eraf, zei mijn vriend: anders kan ik de remleidingen of remschoenen niet bekijken. De technische details van wat toen volgde, heb ik niet opgeslagen. Met veel moeite draaiden we de wielbouten los die volgens mijn vriend veel te vast waren gedraaid: Nergens voor nodig. Die bouten draaien zich zelf vast. De remmen bleken gelukkig in orde en we zetten de wielen weer een voor een vast. Ik deed wat me opgedragen werd en draaide de bouten niet zo vast immers die bouten draaien zichzelf wel vast.
Die middag vertrokken we in ons oude brikje. Toen we over de grens met België reden, werden we overmoedig. Mijn vriendin wees op de kaart een gebied in Zuid Frankrijk aan dat we zeker wel zouden halen. De namiddagzon scheen, de auto liep als een tierelier en de douane bij de Frans-Belgische grens maakte een grapje over onze auto dat we niet begrepen, maar waarom we toch maar lachten. We kochten bij de eerste bakkerij die we tegen kwamen stokbrood en een fles wijn. We waren immers in Frankrijk! Stokbrood is nu urbi et orbi zo gewoon als aardappelen met jus, maar voor ons was dat Franse brood nog een plaatje uit een schoolboek. Het was toen nog nergens in Nederland te koop. Stokbrood, dat was vakantie!
Een paar uur later, rond middernacht, naderden we Parijs. We reden over een kasseienweg de Franse hoofdstad binnen en waren heel erg opgewonden. Dit was dus allemaal mogelijk! Ik was vijfentwintig en mijn vriendin tweeëntwintig en we hadden misschien nog wel twintig jaar te leven. (Veertig jaar dat was voor ons twintigjarigen toen terminaal.) Minstens twintig vakanties lagen in het verschiet. Onvoorstelbaar! Iedere zomer zouden we naar Frankrijk reizen, of wie weet wel naar Italië. De euforie duurde maar even, want we hoorden beiden op het zelfde moment een akelig, rappelend geluid achter ons. Dat moest de auto zijn. Er zit iets los, zei mijn vriendin: of hebben we een lekke band? Ik stopte onmiddellijk, stapte uit de auto en zag direct dat het achterwiel scheef stond. Ik trok en duwde aan het wiel en merkte toen pas dat bijna alle wielbouten los zaten. Ik had ze ’s ochtends niet goed vast gezet en ze waren los getrild. Gelukkig had ik een kruissleutel in de auto en of het de gewoonste zaak van de wereld was, draaide ik langs de Seineoever tussen het voorbij razende verkeer alle bouten weer stevig aan. Ik had niet de indruk dat iemand daarvan opkeek. Ook de andere wielen bleken los te zitten en ook die zette ik midden in de nacht stevig vast, waarna ik de auto startte en gewoon weer verder reed. Is het klaar, vroeg mijn vriendin lief en in stille bewondering. We hadden nog maar een paar jaar verkering en ik was nog haar held. Helemaal klaar, antwoordde ik stoer en startte de auto.
Het was middernacht en overal zaten onbekende mensen buiten in zomerse kleren op terrassen achter een glas wijn met elkaar te praten en te eten. Voor het eerst van mijn leven was ik in zo’n grote stad oog in oog met de glamour en het was alsof ik door een zelf geregisseerde film reed. We keken onze ogen uit naar die mensen die zo zichtbaar veel rijker waren dan wij. Mensen, die zomaar konden aanschuiven op een terras en die dus bij een andere, onbekende wereld hoorden. Het kwam niet eens bij ons op om ook op zo’n terras te gaan zitten. Die luxe, dat was niet voor ons.
Tegen een uur of twee verlieten we Parijs over een of andere Route Nationale. Voor ons wisten we, vele wegkilometers verder, de Ardèche, maar het was ondenkbaar dat we nog lang door konden rijden. Midden in de nacht een camping zoeken, leek ook niet handig. Er bleef ons niets anders over dan in de auto te slapen. Bij de eerste de best zijweg gingen we van de weg af. Ineens reden we in het donker en merkten dat een van de koplampen het niet meer deed. We konden maar beter stoppen en wachten tot het weer licht zou worden. Voorzichtig draaide ik de auto een klein zijweggetje in, een onverharde grindweg tussen bomen. In het bleke autolicht zagen we hoe ze boven naar elkaar toe bogen. Hier komt geen verkeer, zei mijn vriendin met een dun stemmetje. Ik zette de auto in de berm. In het donker, zo ver van de weg moesten we toch ongezien en veilig kunnen slapen. We drapeerden een deken over de achterbank. Mijn vriendin vertrouwde het niet helemaal en vertelde over wat ze op de radio had gehoord. Over een jongen en een meisje die in Turkije hadden gekampeerd. ’s Morgens werd het meisje wakker. Haar vriend leek lekker te slapen, maar was wel een beetje bleek. Het meisje sloeg de slaapzak open en zag alleen voeten en een hoofd. De rest van haar vriend was verdwenen. We lachten een beetje. Buiten hoorden we een hoge schreeuw en, na een korte pauze, een aarzelend oe-klank gevolgd door een klagelijk, vibrerende oehoe. Een bosuil, zei mijn vriendin, die alles van vakantie wist. We vouwden ons op, naast, over of tussen elkaar…en sliepen die nacht een paar uur op de achterbank van die oude Volkswagen onder een slaapzak. We hoorden niets van de spookachtige geluiden in het bos rondom ons. Oe…..oehoeeee!
Ik was de volgende morgen het eerst wakker. Spieren en botten voelden een beetje raar. Ik had een stijve schouder en een slapend been. Ik droogde met een punt van de slaapzak de beslagen zijruit en zag dat het buiten de auto mistig was. Water drupte van de boomtakken. Voorzichtig schoof ik de slapende vriendin opzij en droogde met een handdoek de voorruit van de auto en…. wist niet wat ik zag: Kijk nou! Ik gaf mijn vriendin een duw. Ze stak haar slaperige hoofd omhoog en slaakte een gilletje. Voor ons lag, half in waterdamp gehuld een imposant kasteel. Het was slot Bommelstein, zo uit de strip, een dramatisch plaatje. We moesten zien dat we gauw weg kwamen, want we stonden midden op een soort oprijlaan.
We poetsten onze tanden met een restantje goedkope, witte wijn van een fles die we de vorige dag half leeg hadden gedronken en probeerden daarna de condens van de ramen te vegen. Het was vijf uur in de ochtend toen we de auto startten. Gelukkig deed hij het. Verkeer was er niet, wel regen. La douce France, het land waar we de vorige dag door hadden gereden was veranderd in een douche France. Er lagen plassen water op de weg, het water spatte hoog op en kwam door de gaten in de bodemplaat naar binnen. Aan de rechterkant van de auto stond al een paar centimeter water. We hadden niets bij de hand om te hozen. Mijn vriendin had de bagage op de achterbank gezet en zat met de benen onder zich gevouwen te kijken naar het water beneden haar. Niet te hard remmen, zei ze: anders word ik nat! We passeerden een dorp waar de bakker annex kruidenier open bleek te zijn. Een vriendelijke dikzak met een walrussnor verkocht ons brood, kaas en een blikje doperwten. Melk had hij niet. Du lait? De Franse kruidenier keek ons aan. Hij wist dat het bestond, dat wel.
We maakten het blikje open en deden de erwten in een pannetje. Die waren voor vanavond. Met het lege blikje lepelde mijn vriendin tijdens het rijden het water van de bodem en gooide het door het half open raam naar buiten. Zo reden we kilometers lang door Frankrijk. Het vakantiegevoel van de vorige dag was totaal verdwenen. Ik begon te foeteren en ook het humeur van mijn reisgenote werd er ook niet beter op. De omstandigheden waren op dat moment zodanig dat onze relatie had kunnen eindigen. We overwogen om maar terug te keren. Stel je voor dat het bleef regenen.
Het was al avond toen we in de buurt van Lyon een wieldop verloren. We zagen dat verchroomde ding voor ons uit rollen. Ik stopte. Mijn vriendin viste hem uit een sloot langs de berm en ik sloeg hem met een klap weer vast op het wiel. Nog steeds regende het. Een tent opzetten in de nattigheid zagen we ziet zitten en nog een nachtje in de auto was ook niet goed voor de stemming. We vonden uiteindelijk een heel goedkoop hotelletje – Mijn vriendin dacht dat het een bordeel was – waar we in een smerig bed met een doorgezakte matras sliepen. Omdat we vanwege de centen geen ontbijt namen, kregen we ’s morgens ruzie met de eigenaresse van dat vunzige hotelletje. Tegenover al dat Franse geweld ontbraken ons de woorden. Vloeken kun je het best in je moerstaal en dus gotverdomde ik wat terug tegen dat Franse wijf en we liepen zo snel mogelijk de deur uit. Wat waren opgelucht toen we merkten dat we niet achtervolgd werden. Vooral trouwens, omdat we merkten dat het schitterend weer was. Strak blauwe lucht, zoel en zonnig. We reden een eindje tot we bij een wijngaard pruimen- en perzikenbomen zwaar van de vruchten zagen. Op een muurtje ontbeten we met verboden fruit. De dag kon niet meer stuk. Nog steeds herinner ik me hoe we aan het eind van de ochtend in de heuvels ten zuiden van Serrières een pottenbakkerij ontdekten. Het bedrijfje waar ouderwets gebruikskeramiek gemaakt werd, lag verscholen tussen de bomen. Ze maakten bekers, schalen, potten en vazen met prachtige vormen en schitterende kleuren diep geel en oker. Wat een ontdekking. Als we toen geld hadden gehad, dan hadden we werkelijk alle keramiek van dat bedrijfje opgekocht. Het spul was spotgoedkoop. Maar we hadden weinig en kochten voor een paar francs enkele voorwerpen die we jaren gekoesterd hebben. Nog steeds heb ik een suikerpot van die vakantie. We kampeerden in Serrières. Mijn vriendin noteert dat we uitzicht hadden op de Rhône, maar dat klopt niet, weet ik dankzij Google. Serrières ligt aan de rivier de Ardeche.
Ik weet niet veel meer van die vakantie van zo ontzettend lang geleden. In het fotoalbum lees ik dat we in Lamastre waren. Die plaatsnaam komt me bekend voor. Het was daar bloedheet schrijft mijn vriendin, er was kermis rond de kerk en ook dat weet ik nog. Vaag staat me bij dat we onze ogen uitkeken aan ouderwetse kermisattracties. We gingen via de de Gerbier de Jonc naar de bronnen van de Loire en ook nog naar het Lac d’ Isarlès. Mijn vriendin maakte een foto van een onstuimig stromende Loire en van het uitzicht uit de tent op het meer. We bezochten de Notre Dame van Puy en een paar uitgestorven dorpen schrijft ze. Zal wel, ik weet er eerlijk gezegd niets meer van. Het was een vakantie waarin het iedere dag warm was, van zonnige campings, een dorpsplein waar onder gesnoeide platanen mannen met alpinopetten, geruite overhemden en blauwe werkbroeken zaten te praten of jeux de boules speelden. Overal, op de campings, bij de cafés of bij een dorpsfeest hoorden we de hit van die zomer: Pour un flirt avec toi van Jean-Michèl Delpech. Nog steeds als ik dat liedje hoor, denk ik aan die vakantie van veertig jaar geleden.
Zoveel zon iedere dag, dat was nieuw voor mij. We kwamen bezweet aan op de camping van La Charité sur Loire en zwommen in de Loire. Het water was vies, schrijft mijn vriendin in het album. Ook dat weet ik niet meer. Vanuit de camping slenterden we over een oude brug naar La Charité. Mijn vriendin heeft plaatjes van dat plaatsje uit folders geknipt en in het album geplakt. Foto’s maken was te duur. Op die plaatjes noteert ze waar de camping lag en ook bijvoorbeeld dat we wijn dronken voor de kerk. Ik weet nog wel dat de wijn heel goedkoop was. Wat was geld toen toch belangrijk.
Ze noteert niet dat we de dag voordat we naar huis vertrokken nog een keertje in een restaurant gegeten hebben. De hele vakantie hadden we overal waar we kwamen mensen buiten op pleintjes en plaatsjes zien eten. Dat zouden we ook wel willen. We hadden vele malen de menu’s die buiten hingen, bekeken en ook de prijzen bestudeerd van de gerechten. Al die keren hadden we ons geld nageteld en iedere keer besloten dat het te riskant was aan een tafel in een restaurant aan te schuiven. We hielden niet eens rekening met pech aan de auto. Als de auto het zou begeven, dan zouden we hem moeten laten staan en dan zouden we liftend naar huis moeten zien te komen. Wel rekenden we uit hoeveel liter benzine we nog nodig hadden om in Utrecht te komen waar de ouders van mijn vriendin woonden. We waren op een dag reizen van Nederland. Nogmaals telden we ons geld en berekenden we wat we nodig hadden om thuis te komen. Bij een restaurant zagen we dat er een salade op het menu stond, een salade verte, voor een paar francs. Dat was onze kans. We gingen terug naar de camping, trokken uitgaanskleren aan en wandelden over de Loirebrug naar het stadje, naar het restaurant waar we beiden die salade zouden eten. We hadden uitgerekend dat we ook nog ieder een glas wijn erbij konden nemen.
We namen plaats voor het raam. De tafel was gedekt met een wit, gestreken tafelkleed. De ober kwam en wij bestelden twee glazen rode wijn en….de salade verte. De ober keek naar zijn blocnote, toen weer naar ons en toen nog een keer naar zijn blocnote. Hij bleef aan ons tafeltje staan en we begrepen dat hij wilde dat we meer bestelden, maar één salade, dat was voor ons genoeg. We keken elkaar aan, keken naar de ober. Die droop uiteindelijk af, keek nog wel twee keer naar ons om en ging vervolgens uitgebreid in gesprek met een man in een keurig driedelig pak die bij het buffet stond. De man haalde zijn schouders op. We kregen onze wijn en een klein mandje brood. We voelden ons ongemakkelijk en hadden het gevoel dat ieder woord dat we met elkaar wisselden belachelijk was. Na een kwartier zwijgen – we rammelden inmiddels van de honger – bracht de ober ons ieder een bord met een groot blad sla, bespikkeld met olie en azijnspetters. Bon appetit! Het klonk niet eens spottend, denk ik.
Het duurde nog wel even voordat we door hadden dat we het die avond met de twee glazen wijn, het mandje met stokbrood en met deze twee grote slabladen moesten doen.
Later die avond aten we voor de tent een hard stuk stokbrood van de vorige dag dat we in een waterige soepje doopten dat mijn vriendin gemaakt had. We keken naar de Loire die voorbij stroomde. Aan de andere kant van de rivier het silhouet en de lichtjes van La Charité. Uit de luidspreker van een draagbare radio verderop struikelden minuten lang rappe Franse woorden over de camping. Daarna volgde, zoals iedere dag, Michèl Delpeche. De rivier stroomde zoals altijd. Stroomafwaarts, verderop zakte de zon langzaam achter de horizon.
De volgende dag stonden er twee Franse jongens langs de weg. Ze hadden twee enorme rugzakken voor zich op de grond staan. Of ze mee mochten rijden. Naar Amsterdam. We gingen naar Utrecht, dus waarom niet? Gezellig ook wel voor de terugreis. Het kostte moeite om de jongens en hun rugzakken in de auto te proppen, maar het lukte en het werd een gezellig reisje. Ik herinner me dat een van die jongens me Occitaanse woorden leerde. Toen we de Frans-Belgische grens passeerden, maakte een douane grapjes. Ik schakelde lachend en vol goede moed van de eerste naar de tweede versnelling. De derde versnelling haalde ik niet. Er ging iets mis. Er was een droge klik, alsof ergens in de auto iets knapte. De koppelingspedaal lag dood op de bodemplaat van de auto.
De auto liep nog enkele tientallen meters door en stond toen stil: Ik kan hem niet meer in een versnelling krijgen, er is iets met de koppeling of weet ik veel met de versnelling. Mijn vriendin stapte uit en ik ook. We klapten de zittingen van onze stoelen naar voren, zodat de Franse lifters konden uitstappen. We hadden die jongens nooit moeten meenemen, dan hadden we het misschien gewoon gehaald, zei mijn vriendin. Zij dacht dat de kabel gebroken was doordat de auto het gewicht van die Franse jongens niet aankon. Die jongens keken ongemakkelijk van ons naar onze lamme Kever. Een van hen wilde helpen. Hij ging op de grond liggen en bekeek de onderkant van de auto. Daar was weinig boeiends te ontdekken. Op het zelfde moment ontdekte mijn vriendin een garage in de verte. Het was zaterdagmiddag vier uur. Alle kans dat de monteurs naar huis waren en bovendien wat hadden wij die garage te bieden? We hadden nog maar een paar francs en een klein beetje Nederlands geld. We besloten de auto toch naar die garage te duwen. Mijn vriendin ging achter het stuur zitten en wij, de drie mannen, duwden het gammele brikje. Een paar meter voor de garage draaide mijn vriendin het raampje van de auto open: een Volkswagengarage, het is nog een Volkswagengarage ook!
Er waren nog twee monteurs aan het werk. Een van hen wilde wel kijken. De diagnose was snel gesteld: de koppelingskabel was gebroken. Maandag konden ze die kabel wel herstellen. Hoe we het klaar hebben gekregen, weet ik niet meer, maar na lang aandringen lukte het ons de baas van de garage zover te krijgen dat hij de gebroken kabel die zelfde middag nog zou herstellen. Ik herinner me vaag dat hij wel een paar uur bezig was. Hij maakte duidelijk dat de klus niet meeviel en dat zijn vrouw niet blij zou zijn als hij nog doorwerkte. Intussen probeerden wij de moed erin te houden. Onze Franse lifters waren weg, met een camion naar het noorden vertrokken en waren misschien al wel in Nederland. We vroegen ons af hoe we straks die monteur moesten vertellen dat we geen geld hadden om de reparatie te betalen. Ik repeteerde Franse zinnetjes waarmee ik zou kunnen duidelijk maken dat we heel blij waren dat hij onze auto gerepareerd had, maar dat hij z’n centen pas over een paar dagen per post zou krijgen: Je suis très heureux…
Het was een uur of acht ’s avonds toen de koppelingskabel weer gerepareerd was. De monteur schreef een rekening in een akelig kantoortje met uitzicht op de borsten van Brigitte Bardot. De monteur baalde. De reparatie had veel meer tijd gekost dan hij gedacht had en er bleef weinig over van zijn vrije avondje. En ik moest hem vertellen dat ik niet kon betalen. Van mijn ingestudeerde zinnetjes bleef niet meer dan wat verontschuldigend gestamel over, maar de boodschap kwam over. De man ontplofte. Hij heeft wel een kwartier staan vloeken. Ik liet hem mijn paspoort zien, probeerde hem duidelijk te maken dat ik de betrouwbaarste inwoner van Nederland was, maar het hielp niet. De Belgische monteur dacht dat hij oog in oog stond met het onbetrouwbare tuig waarover hij in zijn krant zo vaak had gelezen.
Ik weet werkelijk niet meer hoe we daar bij die garage weggekomen zijn. Ik gaf onze laatste francs aan de boze Belg en schreef ons adres en telefoonnummer op een papier. Hij liep stampvoetend door het kantoortje, maar liet ons ten slotte gaan!
We waren opgelucht en tegelijk ook helemaal niet, want het was de vraag of we Utrecht zouden halen nu we het laatste Nederlandse geld ook nog hadden afgegeven. We hadden niks meer om benzine te tanken.
Toen we bij de Nederlandse grens een telefooncel zagen, belde mijn vriendin met het laatste kleingeld dat we hadden haar ouders in Utrecht met de mededeling dat ze ons misschien wel moesten halen. Als we er binnen twee uur niet waren, dan waren we met een lege benzinetank ergens blijven steken.
Ze konden thuis blijven en wij hebben Utrecht gehaald. De Belgische garagist schreef ik twee dagen later een uitvoerige brief waarin ik hem bedankte en waarin ik me nog eens verontschuldigde. Bij de brief zond ik hem het geld en een doos sigaren. Belgen dol zijn op Nederlandse sigaren had de vader van mijn vriendin me gezegd. Mijn eerste echte vakantie was voorbij. Nog steeds zingt dat liedje, dat muziekje van de Franse camping, soms zomaar in mijn hoofd en dan denk ik aan mijn vriendin die toen nog voor in de twintig was:
Pour un flirt avec toi.
Je ferais n’importe quoi