Apparaten waarmee je muziek kunt beluisteren, waren er al voor ik geboren werd. In mijn ouderlijk huis moesten we het lange tijd doen met een vooroorlogse radio. Op het display namen van radiostations die nu niemand meer wat zeggen. Beromünster bijvoorbeeld, ik weet niet waarom die naam van die Zwitserse radiozender mij als kind intrigeerde. De radio had de oorlog overleefd in een kippenhok van een boer uit de buurtschap Hupsel. Voordat mijn vader met zijn gezin voor de Duitsers moest vluchten, luisterde hij met die radio tussen de kippen naar het oorlogsnieuws uit Engeland. In 1954 kocht hij voor mijn muzikale moeder een Philips pick-up. Die pick-up werd verbonden met de radio. En zo luisterden wij in de vijftiger jaren af en toe naar grammofoonplaten. We hadden twee achtenzeventig toerenplaten, een vijfenveertig toerenplaatje en een drieëndertig toerenplaat met een opname van het vijfde pianoconcert van Beethoven. Die laatste was mijn favoriet, vooral het langzame deel. Ik was acht jaar en ik verslond die muziek.
Een paar jaar geleden las ik een recensie over een autobiografie van een Duitser waarvan me de naam ontschoten is en in dat artikel kwam dat langzame deel uit Beethovens pianoconcert weer langs. Die Duitser beschreef wat heel veel mensen ervaren die er slecht aan toe zijn en in die omstandigheden betoverend mooie muziek horen. Dan kan die muziek je tijdelijk je ellende doen vergeten, kan je optillen en weer hoop geven.
Die Duitser vertelde in zijn levensbeschrijving ook dat hij de twee laatste oorlogsjaren in Buchenwald doorbracht. In het vroege voorjaar van het jaar 1945 werd dat concentratiekamp bevrijd. In de autobiografie wordt die bevrijding beschreven als een moment van euforie. Een moment. Het geluk duurde niet lang. Toen een Amerikaanse militair die de Duitse autobiograaf verzorgde terloops vertelde dat zijn woonplaats, de stad Dresden, grotendeels plat gegooid was, leek het of zijn bloedsomloop stopte. Alsof zijn benen het niet meer deden Hij viel op de grond, hernam zich en bedacht dat zijn familieleden en vrienden het bombardement doorstaan moesten hebben. Waarom had hij anders het concentratiekamp overleefd?
Na een paar weken is hij een beetje opgelapt en een vrachtwagen brengt hem naar Dresden. Hij weet niet wat hij kan verwachten, maar het is mei en de bomen zijn net in het blad, vruchtbomen bloeien, een ooievaar loopt met zijn lange rode poten door een weide buiten de stad. Die is vol gele bloemen. Ver weg roept een koekoek.
Hij rijdt hij vanuit een glooiend, liefelijk landschap het Elbedal in. Blij dat hij de weg kent. Zijn stemming slaat om als hij het rafelsilhouet van de verwoeste stad ziet. Dan, dichterbij, verkoolde ruïnes, leeg gebrande gevels in een uitgestrekt landschap van lage bergen puin. Daartussen scharrelen mensen, sommigen stoken een vuurtje om was of eten te koken. Een dozijn vrouwen stapelt stenen. Tussen opgetaste stenen lopen een mensen met allerlei voorwerpen, een tafeltje, een beeld of een schilderij. De vrachtwagen rijdt over wat ooit de Pragerstrasse was. Er is niets dat hij herkent en het voelt alsof hij steeds meer in elkaar gedrukt wordt. Zo wanhopig heeft hij zich zelfs in het concentratiekamp niet gevoeld. De ramp die zich hier voltrokken heeft is groter dan hij aan kan. Hij wil niet aan zijn ouders denken. Ze wonen aan de rand van het oude centrum, maar wonen ze daar nog en waar is de periferie van deze verwoeste stad?
Bij het vernielde hoofdstation stapt hij uit de laadbak van de vrachtwagen. Hij staat daar en staart naar de stenenzee rondom hem zonder iets te zien. Er is ook geen enkel aanknopingspunt. De penetrante, zure brandlucht ruikt hij niet en ook hoort en ziet hij niet hoe kraaien krassend opvliegen.
Een uur, misschien wel twee uur staat hij daar tussen geblakerde stenen en als hij weer kan nadenken is hij het station al voorbij. Voor een paar huizen die vrijwel ongeschonden overeind zijn, blijft hij staan. Aan de ene kant van die huizen is een park waarin kastanjebomen overdadig bloeien, aan de andere kant puinhopen overdekt met cementstof. Een vrouw zeemt de ramen. Het huis komt hem bekend voor, hij herkent het zandstenen tableau boven de deur. Dat zag hij toch altijd als hij naar school fietste? Hij twijfelt even als hij de in steen uitgehouwen beeltenis van een half blote vrouw die oprijst tussen twee uitwaaierende korenschoven ziet. Hoe kan het dat dit huis, hoe kan het dat die huizen gespaard zijn gebleven?
Dan hoort hij stemmen. Er staat een raam open waaruit het geluid komt van mensen die zachtjes met elkaar praten van glaswerk en kopjes en ook van een zachte ruisen dat overgaat in muziek. Die muziek overvalt hem, heeft een verpletterende kracht. In het kamp kwam de muziek uit een luidspreker aan een van de lantaarnpalen. Altijd liederen, Zarah Leander of marsmuziek gespeeld door een blaasorkest. Nu hoort hij strijkers, violen en een melodie die hij zo goed kent, een melancholieke, zangerige melodie waardoor hij langzaam lijkt op te stijgen boven zichzelf en ook boven deze verwoeste stad. Alsof de muziek een sleutel is tot gevoelens waarvan hij lange tijd twijfelde of hij ze nog had. Hij ziet zichzelf alsof hij een ander is. Er is geen verleden tijd meer, geen tegenwoordige of toekomende tijd. De vrouw met de korenschoven in haar armen kijkt naar de magere man voor haar die naar het langzame deel uit het vijfde pianoconcert van Beethoven luistert. Hij kent iedere noot, maar het is of hij de muziek voor het eerst hoort. Eigenlijk is hij niet meer in deze verwoeste stad. Is hij met een vlucht ganzen op reis naar de waterrijke gebieden aan de Noord Duitse kust? Of staat hij aan het roer van een boot die mee beweegt met de golven? Golven slaan stuk op de witte krijtrotsen. Boven op de rots staat een vrouw. Haar lange haren waaien weg in de wind. Ze wijst omhoog. Kijk, de lucht hangt vol violen. Onder hem gaan lage bassen stap voor stap.
Als de piano inzet …
is de winterse koude verdwenen. De wind verdrijft de lijkenlucht boven steenstof en verpulverd cement en nu schoont de voorjaarszon de rest. Tussen de puinhopen van de verwoeste stad groeien grassen, vlierstruiken en brandnetels. Een aarzelend begin, maar… een begin. Een kind loopt in de straat. Het springt van stoeptegel naar stoeptegel. Dat kind weet niet van de eeuwigheid die achter de man ligt. En hij? Hij heeft geen ogen meer, het stof heeft hem verblind, maar kam zijn haren en zie hoe ze rechtop staan als lijmstokken om alles wat gevleugeld is te strikken. (vrij naar Shakespeare, Hendrik VI, 2)