Een paar weken geleden was ik bij de notaris die kantoor houdt in een statig, laat achttiende-eeuwse huis aan de Noorderhaven (nummer 34). Ik kwam al tijdens mijn studietijd in dat huis met de opvallende, klassieke voorgevel : pilasters, een driehoekig fronton en bloemslingers onder de ramen. In de achttiende eeuw was de Noorderhaven nog een haven en het water stroomde er dagelijks van en naar de zee. Bij eb lagen de schepen vrijwel onzichtbaar laag onder de kade verstopt. Die invloed van de getijden was voorbij toen ik voor het eerst in het huis kwam. Wel was er nog bedrijvigheid in dat gedeelte van de haven en dan vooral aan de overkant waar graan, bonen of erwten via metalen slurven uit de ruimen van vrachtschepen in de pakhuizen gezogen werden. Een van die pakhuizen heette Albion. Het geluid van die granen of peulvruchten in de metalen buizen, van voorbij rijdende auto’s en het gekoer van duiven. Dat was de straatmuziek van toen. Ik maakte jaren geleden een gedichtje over dat pakhuis:
Een jaargenoot, vriend en later collega had een kamer boven op de zolder van het huis. Meer dan dertig jaar voor hem leefde de schrijfster Ina Boudier Bakker er korte tijd. Ze had het helemaal niet naar de zin. Stervenskoud vond ze het in het noorden en om die reden ging ze niet graag de later beroemd geworden deur uit. In 1930 schreef ze in het huis aan de Noorderhaven namelijk een boek met de titel De klop op de deur. Menno ter Braak vond het een slecht boek. Hij adviseerde in zijn recensie van het boek zijn lezers: Klop op de deur…maar niet open doen!
Je kon niet zomaar van de ene kant van de zolderkamer naar de andere kant lopen. Voor de lage, zware balken kon je maar beter buigen. Ook als je door de lage, brede zolderramen naar de pakhuizen aan de stoffige overkant van de Noorderhaven wilde kijken, moest je diep bukken.
Mijn vriend dronk pikzwarte koffie, rookte zware shag en was liefhebber van jazz. Hij draaide platen van Charley Parker, Miles Davis, dat werk. Daarboven in dat oude huis waar de sigarettenrook onder de lage balken bleef hangen, hoorde ik voor het eerst Bird Symbols en het heerlijk lome saxofoongeluid van Ben Webster. Ik luisterde naar The Modern Jazz Quartet, naar Dave Brubeck en ook naar l’Ascenseur pour l’echafaud die verzameling melancholieke improvisaties van Miles Davis. Wat een desolate muziek heeft die trompettist gemaakt, maar ook wat een mooie, melancholieke muziek. Jaren later pas zag ik pas de deprimerende Franse film uit de vijftiger jaren waarvoor de muziek geschreven was.
Diezelfde weemoedige klanken, die zelfde verlatenheid had Sketches of Spain. Ik hoorde die muziek aan het eind van de zestiger jaren. Sketches of Spain was een plaat waar je mee voor de dag kon komen.
De nieuwe muziek werd al lang niet meer door thuis maar door vrienden aangeleverd. Zij brachten me bijvoorbeeld in aanraking met Syrinx, dat prachtige fluitsolostuk van Debussy of met het Concert voor orkest van Bartok. Muziek is op een vreemde manier verbonden met de omgeving waarin ik die muziek beluisterde. Bij het horen van de muziek van Debussy loop ik weer langs het Boterdiep door een winters sneeuwlandschap van Zuidwolde naar de stad en bij Bartok zie ik de kamer van een al lang geleden overleden vriend aan de Bleekerstraat voor me. In zijn studentenkamer draaiden we zo’n beetje dagelijks een lp van Shaffy Chantant met Ramses Shaffy, Polo de Haas die Scarlatti speelde en een nog jonge Joop Admiraal die gedichten las van Hans Lodeizen. Allemaal even prachtig. De ramen van de studentenkamer staan in mijn herinnering wagenwijd open, de zon schijnt naar binnen en we zingen mee met Shaffy.