Soms lees ik ik een tekst die ik zo raak vind, dat ik hem wil onthouden. Zo kwam ik vanmiddag een prachtig citaat tegen van Francis Bacon. Ik weet niks van Francis Bacon, maar wat deze filosoof schrijft over de werking van de menselijke geest en over de blinde vlekken die eigen zijn aan ieder mens, dat herken ik en dat kan ik waarderen. Om te voorkomen dat dit citaat verdwijnt in mijn poel van vergetelheid typ ik het over:
Het menselijk verstand betrekt bij wat het eenmaal als waar aangenomen heeft omdat het van oudsher geldt en geloofd wordt of omdat het bevalt, ook al het andere erbij om het te steunen en het ermee in overeenstemming te brengen. En ook al is de betekenis en het aantal van de ertegen ingebrachte gevallen groter, de geest bemerkt ze niet of let er verder niet op of hij ruimt ze uit de weg en verwerpt ze tot zijn grote schade en schande door nuanceringen, alleen maar met de bedoeling het aanzien van die oude, foute verbindingen overeind te kunnen blijven houden. (1620)
Mensen willen graag vasthouden aan een eenmaal bedacht verhaal waarmee ze alles wat ze beleven denken te verklaren. Ze hebben die verhalen nodig om zich staande te houden, maar… ze doen zichzelf (en anderen) te kort als ze zich afsluiten voor afwijkende of onwelkome verhalen.
Montaigne nodigt uit: niks is vanzelfsprekend!
Montaigne stelde zichzelf eeuwen geleden voortdurend vragen. Misschien was hij gezellig met zijn kat aan het stoeien toen hij zich afvroeg: Speel ik nou met de kat of speelt mijn kat met mij? Dat was geen retorische vraag. Wel een uitnodigende vraag van iemand die geïnteresseerd was in verhalen van anderen. Denk maar eens na over die vraag, lijkt Montaigne te zeggen. Niks is vanzelfsprekend. Het enige dat zeker is, is dat niets zeker is.
Montaigne kon zich goed verplaatsen in het standpunt van een ander. Zo ook toen hij in de stad Rouen Braziliaanse indianen ontmoette. Die indianen verbaasden zich over rijke Fransen die zich volvraten terwijl ze hun buren een deur verder lieten verhongeren. Hoe is dat mogelijk, dachten die Zuid-Amerikanen. Dat paste niet in hun verhaal waarin ze mensen als elkaars helften zagen. Hoe kan het dat die Fransen een helft van zichzelf verwaarlozen? Montaigne begreep die indianen wel. In zijn opvatting maakt alles wat leeft deel uit van een geheel. Alle levende wezens hebben fundamenteel iets gemeenschappelijks, schrijft hij: We hebben op grond van een bepaald respect, een algemeen menselijke plicht, niet alleen een band met de dieren die leven en gevoel hebben, maar zelfs met de bomen en de planten. Wij moeten rechtvaardig zijn voor de mensen en goed en welwillend voor de andere schepselen die daar ontvankelijk voor zijn. Tussen hen en ons bestaat iets als betrokkenheid en een wederzijdse verplichting. (1580).
Wij mensen moeten ons niks aanmatigen, schrijft hij ook: we zijn een onbetekenend element in een natuur waarmee we verweven zijn en waarvan we afhankelijk zijn. We zijn meer dan vier eeuwen verder. Gisteren las ik het laatste boek van Philipp Blom. Die schrijft: de mens is niet verheven boven zijn omgeving, zoals de Bijbel ons wil doen geloven. Wel is hij verantwoordelijk voor het geheel, voor de natuur waar hij deel van uitmaakt. Zou dat besef ooit doordringen tot ons verwende Westerse wereldbewoners?
Jacob Haafner en het verhaal van de ander
Jacob Haafner reisde door De Oost in de tweede helft van de achttiende eeuw. Hij leefde en werkte onder meer op Ceylon, in Batavia, Bengalen en op verschillende plaatsen langs de oostkust van India. Haafner heeft het werk van Montaigne zeker niet gelezen, want anders had hij er in zijn reisverhalen zeker uit geciteerd. Net als Montaigne kon Haafner zich verplaatsen in het gezichtspunt van de ander. In de bewoners van India bijvoorbeeld, het land waar hij lange tijd leefde en werkte in de nadagen van de VOC. Hij sloot zich niet bij voorbaat af voor wat hij zag. Zo beschrijft hij hoe hij aanwezig is bij een lijkverbranding. Hij is daar helemaal van ondersteboven, beschrijft het ritueel in detail en noemt het een akelig, ijsselijk schouwspel. Toch is hij bereid zijn opvattingen, zijn eigen verhaal bij te stellen, want dit lees ik in Reize in eene palanquin (1808):
Met hoe veel afkeer en tegenzin mijne Lezers de verbranding der lijken – die onder de meeste volkeren van Oost-Indië in in gebruik is – ook mogen beschouwen, heeft zij echter dit tot haar voordeel, dat de levenden door den stank der dooden niet besmet of bezwaard worden. Ook worden zij niet gepijnigd door het akelige vooruitzigt, en de kwellende gedachten van in het duistere graf te moeten dalen, om in eene naauwe kist besloten, door wormen geknaagd en verteerd te worden, of, half vergaan, wederom opgegraven, en voor het daglicht te worden gebragt – en dergelijke schrikbeelden meer, die de ziel met angst en afgrijzen vervullen, en den dood nog veel schrikkelijker maken. West Europeanen begraven personen van aanzien in de kerk, schrijft Haafner: Eenen het Godshuis onteerende, en aan de gezondheid dergenen, die hetzelve bezoeken, zoo hoogst nadelige gewoonte.
De zending werd door veel van Haafners tijdgenoten gewaardeerd. Niet door de vrijdenker Haafner. Die moest er niets van hebben. Zendelingen noemde hij zakkenvullers. De inlanders in de met geweld veroverde koloniën staan beslist niet te wachten op zendelingen, noteert hij: Men verbeelde zig een hoop negers, die, bij de aankomst van een zendeling in eene plantagie, eensklaps, uit derzelver zwaren arbeid, van het veld worden afgeroepen, druipende van zweet, half dood van vermoeidheid, en vol pijn van de zweepslagen, in een schuur bij elkanderen te zien staan, om een uur lang na eene predikatie of redevoering te luisteren, die de meesten niet begrijpen of verstaan kunnen…
Haafner stond open voor zijn omgeving. Hij ‘luisterde’ en observeerde de bewoners van India en hun cultuur: Indië is een land waar alles zoo overtollig en welig groeit. Daar kunnen mensen gemakkelijk zonder vlees, schreef hij:
Men ziet er dus niet, zoo als in Europa, het bloed der geslagte dieren door de straten en goten vloeijen, noch de arme beesten, dof brullende om water en voedsel, eenen ganschen dag, en langer aan de leuning eener brug, of aan eenen boom, gebonden staan, eer ze in het slagthol worden afgestooten. Uit diepe bloedkelders stijgt het bulken der smachtende kalveren, en het klagelijk geblaat der hongerige schapen en lammeren niet omhoog. Men hoort er niet het gillen van het vermoord wordende zwijn. Men ziet er niet de afgeknotte leden der dieren, de grijnzende ossekoppen, met lang uithangende tongen, de geslagte en van bloed druipende schapen, enz. voor de deuren ten toon hangen. Dergelijke aanstootelijke voorwerpen ontmoet men ginds, in de steden of dorpen, niet; zij zouden den teêrgevoeligen Indiaan met schrik en afgrijzen vervullen…
Haafner identificeerde zich niet alleen met de bewoners van India; hij idealiseerde ze: Ik acht alle menschen, van wat verwe, natie en godsdienst zij ook mogen zijn, als mijne medemenschen en broeders. Hij werd vegetariër en bleef dat de rest van zijn leven.
Verhalen waarin je je thuisvoelt: een pleidooi voor literatuur
Gisteren zat ik in mijn schatkamer en bladerde in Het nachtelijk liefdesmaal, een boek van Michel Tournier. Ik was op zoek naar een verhaal dat ik lang geleden las, een sprookjesachtige parabel. Dat verhaal moet destijds indruk hebben gemaakt, want ik heb het altijd onthouden. Het gaat over een echtpaar, Oudalle en Nadège. Deze twee mensen besluiten uit elkaar te gaan, omdat ze elkaar niks meer te zeggen hebben. Ze nodigen al hun vrienden uit voor een laatste bijeenkomst, voor een nachtelijke maaltijd op de kortste nacht van het jaar, aan het strand, met uitzicht op de Mont Saint Michel. Als de zon opkomt zullen ze hun vrienden hun besluit meedelen.
Alle vrienden van Oudalle en Nadège krijgen een uitnodiging. Ze komen allen en genieten van een buitengewoon en overdadig maal. Wie op het idee kwam, weet het echtpaar niet, maar na middernacht begonnen alle vrienden zomaar verhalen te vertellen. Sprookjesachtige verhalen en ook realistische verhalen. De vertellingen wonnen met het vorderen van de nacht aan kracht en schoonheid, en straalden tenslotte van onweerstaanbare betovering.
De zon van de langste dag zette het silhouet van de Mont Saint Michel al in een rode glans toen de laatste gast opstond om afscheid te nemen, na alleen voor de gastheer en gastvrouw het mooiste verhaal te hebben verteld dat ooit is verzonnen.
“Je bent niet gaan staan, hebt niet met je mes tegen je glas getikt om onze vrienden de droevige mededeling te doen dat we gingen scheiden,” zei Nadège.
“Dt komt omdat de noodzaak van een scheiding me minder vanzelfsprekend lijkt, nu al die verhalen door mijn hoofd spelen,” antwoordde Oudalle. “Wat ons eigenlijk ontbrak, was een huis van woorden om samen in te wonen.”