Verlangen naar een eiland (2010)

Ik loop de boot af en sta vrijwel direct aan het begin van de enige echte straat van het eiland en ik voel me thuis. Zijn het de kleine huisjes, de oude iepen waarvan de takken over de smalle straat hangen, de gezellig ogende hotelletjes, de winkeltjes of de geur die uit de bakkerij komt? Er is hier zelfs een bibliotheek en om de hoek een kerk en een armenhuis dat op een restaurant lijkt. De beide laatste gebouwen zijn, net als veel huizen op dit eiland, opgetrokken van kleine, gele steentjes. Behalve die ene straat heeft het eiland ook een paar smalle steegjes die gloppen genoemd worden. Alsof ze bedoeld zijn om stiekem weg te glippen. 

Maar ik wil helemaal niet weg. Het is hier rustig en aangenaam. Ik ben uit de grote wereld weggeglipt, ‘n wereld die verstopt is door files en door mensen die van hot naar her lopen. Hier wil ik blijven!

Als ik op een eiland kom wordt mijn wereld klein en overzichtelijk. Ik laat alles wat overbodig is en wat me onrustig maakt achter me. Dat is goed, want de echte wereld is veel te groot voor mij. Een stukje, door water omsloten land met een oppervlakte van niet meer dan een paar vierkante kilometer, dat kan ik aan. Mijn ideale eiland is leeg en tegelijk vol ruimte. Die ruimtelijkheid wordt geaccentueerd door een enkele boom of een paar plukken struikgewas waarboven altijd veranderende luchten. Eén dorp is genoeg en daar kom ik telkens dezelfde mensen tegen. 

Wie naar een eiland gaat, moet er wat voor over hebben. Mijn eiland is niet door een brug of een tunnel verbonden met het vaste land. Ik maak de oversteek met een veerboot en die boot wil ik niet eerder terug zien dan wanneer ik het eiland verlaat. Aankomst en vertrek, dat zijn belangrijke momenten. Daartussen ligt – zoals in een mensenleven – alles waar ik het mee moet doen. 

Ik ben blij en vol verwachting als de boot aanlegt. Het is een optimistisch verlangen naar wat komen gaat. Bij aankomst op het eiland ligt alles open, niets is ingevuld. Op de kade staan door de zon gekleurde mensen in vakantiekledij te wachten. Ze zwaaien naar de nieuwkomers op de boot. Een bus staat klaar. De chauffeur heeft de motor al gestart en dat geluid mengt zich met het schreeuwen van meeuwen boven drooggevallen slib.

Hoe anders is het vertrek. Ik besef dat het afgelopen is met het onbezorgde, vrije leven. Ik verlang melancholiek naar wat voorbij is.

Wie kent niet het verlangen naar een eiland? Dat verlangen is meestal een verlangen naar een betere wereld. Het kreeg lang geleden een literaire vorm in verhalen over Atlantis en over een aards paradijs. Er zijn zoveel literaire pogingen gedaan om het ‘verloren paradijs’ dat we allemaal met ons mee dragen te herstellen en het is opvallend dat dat paradijs in veel verhalen op een eiland gesitueerd is. In de Griekse en Keltische mythologische verhalen werden helden door de Goden ontvangen op gelukzalige eilanden. Plato vertelt over zo’n paradijselijk eiland dat bijna 10.000 jaar voor Christus door een enorme natuurramp onder water zou zijn verzonken. Dat eiland, Atlantis, hebben de mensen tot de dag van vandaag gezocht en nooit gevonden net als Avalon, het mythische eiland waar koning Arthur verdween.  De verhalen over Avalon en Atlantis laten zien dat wie naar het geluk zoekt, het niet zal vinden

Ook de middeleeuwers zochten naar een paradijselijke eiland. Zo’n Eiland der Gelukzaligen komt voor in een verhaal over de heilige Brandaan. Deze Ierse monnik kan de flauwekul waarvan hij in een boek leest niet geloven. Hij wordt boos en gooit het in het vuur. Weg is het boek! Een onvergeeflijke daad. Een boek schrijven was in de Middeleeuwen tijdrovend en kostbaar handwerk. Bovendien aan Gods schepping mag geen mens twijfelen en de ongelovige Thomas moet dus gestraft worden. God stuurt een engel die Brandaan opdraagt met eigen ogen de wonderen waarover hij las, te gaan zien, zodat hij het vernietigde boek kan herschrijven. Brandaan gehoorzaamt en zo hoort dat ook voor een aspirant-heilige. Hij bezoekt diverse eilanden. Het leukste eiland blijkt geen eiland te zijn, maar de rug van een walvis waarop allerlei rommel is aangespoeld.’t Belangrijkste eiland is het Aards Paradijs. 

Het verhaal sprak tot de verbeelding. Nogal wat geografen en kaartmakers twijfelden er niet aan dat de heilige het Aards Paradijs had ontdekt en dat dit ergens in de oceaan ter hoogte van het Atlasgebergte te vinden zou moeten zijn. Een Engelsman tekende voor de westkust van Afrika een groep eilanden waarbij hij in het Latijn noteerde: De Gelukzalige Eilanden. Er zijn er zes. De eilanden van Sint Brandaan.Een andere middeleeuwse kaartmaker plaatst één eiland voor de westkust van Afrika en noteert: Het Verdwenen (of Verloren) Eiland, ontdekt door Sint Brandaan. Na hem heeft niemand het meer kunnen vinden. Het is niet gek dat het door Brandaan bezochte paradijs ten westen van Afrika gesitueerd werd. Het was de plaats waar de antieke geografen de Insulae Fortunatae plaatsten.

Ook Columbus geloofde in zo’n paradijs-eiland. Hij noteert op 9 augustus 1492 aan boord van de Santa Cruz, dat hij in Portugal zeelieden uit Madeira had ontmoet die een schip zochten om op zoek te gaan naar een eiland dat ieder jaar aan de horizon verscheen. Ik ben ervan overtuigd, schrijft Columbus, dat zich op dat eiland het Aards Paradijs bevindt. Tot in de achttiende eeuw hielden ontdekkingsreizigers er rekening mee dat ze het verdwenen eiland van Sint Brandaan zouden vinden. In een testament wordt het eiland nagelaten voor het geval het gevonden zou worden.

Het beeld van eilanden als oases in deze barre wereld bestaat al lang. Toch moeten we niet vergeten dat eilanden ook een andere functie hadden en hebben. Op eilanden worden mensen geboren, ze worden verliefd, werken, worden oud en gaan ten slotte dood. Eilanden zijn dus woonplaatsen ook al wonen sommige mensen er tegen hun zin. 

Robinson Crusoe bijvoorbeeld die door Daniel Defoe bedacht werd, koos niet voor een leventje op een onbewoond eiland in de Stille Oceaan. Gelukkig kon hij het eiland waar hij na een schipbreuk aangespoeld was weer verlaten. Napoleon kon van Elba ontsnappen, maar van ’t veel verder weg gelegen Sint Helena, kwam hij niet meer levend af. Nog steeds zijn sommige eilanden gevangenissen. In onze tijd was Robbeneiland een beruchte plaats waar Nelson Mandela gevangen werd gehouden en nog niet zo lang geleden wilde een politicus een heropvoedingskamp voor probleemjongeren op een eiland voor de Nederlandse kust inrichten.

Al in de Romeinse tijd woonden mensen in de streek waar ik leef op een soort van eilanden. Plinius keek met verbijstering naar deze eilandbewoners die het hoofd maar amper boven water konden houden. Twee keer per etmaal komt de Oceaan daar met geweldige watermassa’s over een onmetelijke massa opzetten en bedekt eeuwig door de natuur omstreden gebied waarvan het onduidelijk is of het bij het vasteland hoort of deel uitmaakt van de zee. Daar bewoont dat arme volk hoge terpen of dammen die ze eigenhandig hebben opgeworpen tot de hoogste waterstand die ze hebben meegemaakt. Met hun hutten die ze erop hebben gebouwd lijken ze wel zeelieden wanneer het water het omringende land bedekt, maar schipbreukelingen wanneer het water zich heeft teruggetrokken.

De meeste eilandjes zoals Plinius die zag, zijn verdwenen of naar een andere plek geschoven in de zee. Toen een tiental eeuwen later, in de middeleeuwen dijken werden aangelegd strandden de meeste eilandjes definitief in de natte klei. De zeelieden van Plinius werden landrotten die vanaf hun terp of wierde het omringende  vlakke land benutten voor de verbouw van granen of voor het weiden van hun vee. Een tiental eilanden in het noordelijk deel van de Duitse Waddenzee moeten het tot aan de dag van vandaag zonder de bescherming van dijken doen. Op deze Halligen, op deze drijvende dromen zoals Theodor Storm ze noemde, kunnen de eilandbewoners zich soms zeelieden dan wel schipbreukelingen voelen.

De zee kwam

ging

en bleef.

Alles kreeg een plaats.

De lucht

met de tint van water

waar wolken

komen

en gaan

boven het natte land.

Hier en daar een eilandje

waarop gewoond kan worden

Verhalen die zich op eilanden afspeelden las ik als kind al graag, maar ik kwam pas op mijn achttiende levensjaar op een eiland. Ik studeerde in Groningen en werkte in die tijd tijdens de vakantiemaanden als kelner op een veerboot tussen Emden en Borkum. Borkum is niet mijn eiland en ook voor Helgoland waar ik een aantal keren met een vracht Duitse toeristen naar toe voer, steek ik de vlag niet uit. Van Borkum herinner ik me een veel te druk strand, restanten van een marinebasis en casino’s en ook aan Helgoland heb ik geen prettige herinneringen over gehouden. De meeste passagiers keerden tijdens de reis naar Helgoland hun maag om. Als de veerboot voor anker lag, maakte ik met de andere personeelsleden de boot schoon. Tegen de tijd dat alles kotsvrij was, kwamen de toeristen terug van het Duitse Atlantis. Ze hadden inmiddels (belastingvrij) enorme hoeveelheden drank ingeslagen en opgedronken, waarna ze met een sloep naar het schip terugvoeren. Het was een hele kunst om zo’n dronken Duitse toerist vanuit het kleine bootje in de veerboot te hijsen. Pas wanneer de beide boten op een zelfde golf omhoog werden getild, kon de overstap en soms ook de sprong van de ene naar de andere boot gemaakt worden. Wij, kelners, hingen dan over de railing en keken naar de lachwekkende taferelen onder ons. 

Tijdens de tocht was ik bijna altijd zeeziek. Ik ben nooit echt ingeslingerd geraakt. Het lukte me meestal een half uur erwtensoep, uitsmijters of  karbonades bij de hongerige gasten af te leveren, maar  daarna ging het mis en dan moest ik beneden in het schip op mijn bed gaan liggen. De bemanning van het schip sloeg tijdens de zeereis aardig wat schnaps naar binnen. Een van die mannen legde een met erwtensoep gevulde  kotztute tussen de zakken waarin de passagiers gebraakt hadden en verdween naar de machinekamer. Na een tijdje kwam hij dan terug en tilde, terwijl enkele zeebestendige passagiers toekeken, een zak op en zette die aan zijn mond. Hij wist wat  hij deed. Die arme passagiers niet. Die dachten dat de zeeman gek was geworden en een zak kots leeg slobberde en ze gingen alsnog over hun nek.

In die zelfde tijd werkte ik vele, lange vakanties als kelner op Terschelling. Daar heb ik het eilandgevoel verder ontwikkeld en dat gevoel  ben ik nooit meer kwijt geraakt. 

En nou ben ik op een zondag in mei op een Deens eiland. De lucht is blauw. Zo blauw als op plaatjes in reclamefolders van reisbureaus. Eén klein Mondriaanwolkje hangt boven de rimpelloze zee. Het heeft een vertederend geelroze randje. We fietsen hoog langs de kust over glooiende heuvels en soms lijkt het alsof ik gewichtloos zweef. Naar alle kanten is het uitzicht geweldig. Van heel ver het geluid van een motorbootje. Beneden ons zwemmen een paar jongens in zee. Zij zijn op een behoorlijke afstand van ons en toch horen we ze lachen. Rechts van ons verblindend gele koolzaadvelden en akkers met grijsgroene tarwe. Wit besneeuwde meidoornheggen hangen loom over kleine, met bloemen bespikkelde weilanden. Boven dit alles de tintelende voorjaarslucht. Een paar leeuweriken stijgen hoger en hoger, vliegen in cirkels rond en laten zich dan vallen. Intussen zingen ze buiten zich zelf, zingen ze zich te pletter. Vóór me het stoffige fietspad. In de bermen bloeien speenkruid, fluitenkruid, paardenbloem en pinksterbloem uitbundig. Alles tegelijk. Dat geluid, die kleuren, de warme lucht. Alsof er geen zwaartekracht meer is. Kan het nog meer voorjaar zijn dan nu, hier op Aerø.