philip larkin

The Building

Higher than the handsomest hotel
The lucent comb shows up for miles, but see,
All round it close-ribbed streets rise and fall
Like a great sigh out of the last century.
The porters are scruffy; what keep drawing up
At the entrance are not taxis; and in the hall
As well as creepers hangs a frightening smell.

There are paperbacks, and tea at so much a cup,
Like an airport lounge, but those who tamely sit
On rows of steel chairs turning the ripped mags
Haven’t come far. More like a local bus.
These outdoor clothes and half-filled shopping-bags
And faces restless and resigned, although
Every few minutes comes a kind of nurse

To fetch someone away: the rest refit
Cups back to saucers, cough, or glance below
Seats for dropped gloves or cards. Humans, caught
On ground curiously neutral, homes and names
Suddenly in abeyance; some are young,
Some old, but most at that vague age that claims
The end of choice, the last of hope; and all

Here to confess that something has gone wrong.
It must be error of a serious sort,
For see how many floors it needs, how tall
It’s grown by now, and how much money goes
In trying to correct it. See the time,
Half-past eleven on a working day,
And these picked out of it; see, as they climb

To their appointed levels, how their eyes
Go to each other, guessing; on the way
Someone’s wheeled past, in washed-to-rags ward clothes:
They see him, too. They’re quiet. To realise
This new thing held in common makes them quiet,
For past these doors are rooms, and rooms past those,
And more rooms yet, each one further off

And harder to return from; and who knows
Which he will see, and when? For the moment, wait,
Look down at the yard. Outside seems old enough:
Red brick, lagged pipes, and someone walking by it
Out to the car park, free. Then, past the gate,
Traffic; a locked church; short terraced streets
Where kids chalk games, and girls with hair-dos fetch

Their separates from the cleaners – O world,
Your loves, your chances, are beyond the stretch
Of any hand from here! And so, unreal
A touching dream to which we all are lulled
But wake from separately. In it, conceits
And self-protecting ignorance congeal
To carry life, collapsing only when

Called to these corridors (for now once more
The nurse beckons -). Each gets up and goes
At last. Some will be out by lunch, or four;
Others, not knowing it, have come to join
The unseen congregations whose white rows
Lie set apart above – women, men;
Old, young; crude facets of the only coin

This place accepts. All know they are going to die.
Not yet, perhaps not here, but in the end,
And somewhere like this. That is what it means,
This clean-sliced cliff; a struggle to transcend
The thought of dying, for unless its powers
Outbuild cathedrals nothing contravenes
The coming dark, though crowds each evening try

With wasteful, weak, propitiatory flowers.

Het gebouw

Hoger dan het fraaiste hotel is de lichtgevende
honingraat van ver zichtbaar,
maar zie, de nauwe straatjes eromheen
rijzen en dalen als een geweldige zucht uit de vorige eeuw.
De kruiers zien er sjofel uit; bij de ingang opgesteld
geen taxi’s, en in de hal hangen
klimplanten en een beangstigende lucht.

Er zijn paperbacks en er is thee voor een paar cent per kop,
zoals in een hal van een luchthaven, maar de mensen die gedwee
op rijen stalen stoelen zitten, bladerend in gescheurde glossy’s,
komen niet van ver. ’t Lijkt wel een stadsbus, iedereen
houdt zijn jas aan, halfvol staat de boodschappentas,
gezichten zijn rusteloos en gelaten, hoewel er om
de paar minuten een of andere verpleegster komt

om iemand op te halen: de rest zet kopjes
terug op schotels, kuch, of blik onder stoelen
vanwege gevallen handschoenen of kaarten. Mensen, gevangen
op merkwaardig neutraal terrein, hun huizen en namen
doen er niet meer toe; sommigen zijn jong,
anderen oud, maar de meesten hebben die vage leeftijd die
aanspraak maakt op het eind van een keuze, de laatste hoop; en allen

zijn hier om te bekennen dat er iets mis is gegaan.
Het moet een fout zijn en ook wel een ernstige ,
want kijk hoeveel verdiepingen er nodig zijn, hoe
hoog het gebouw nu al gegroeid is, en hoeveel geld het kost
om te proberen die fout te corrigeren. Let op de tijd,
half twaalf op een doordeweekse dag,
en zij die uit hun werk gehaald zijn; zie, hoe ze omhooggaan

naar de verdiepingen waar ze een afspraak hebben, hoe ze
elkaar in de gaten houden, gissend; onderweg
wordt iemand voorbijgereden in stukgewassen ziekenhuiskleren:
ook hem zien zij. Ze zijn stilletjes. Het is duidelijk dat dit nieuwe
dat ze met elkaar gemeen hebben hen stil maakt,
want achter deze deuren zijn kamers, en daarachter weer kamers,
en nog meer kamers, elke kamer verder weg

en moeilijker om van terug te komen; en wie weet
welke hij te zien krijgt, en wanneer? Nu moet hij wachten,
Blik naar beneden op een binnenplaats. Daarbuiten lijkt het oud genoeg:
rode baksteen, achtergebleven afvoerpijpen, en iemand die langs loopt
naar de parkeerplaats, vrijgelaten. Dan, voorbij de poort,
het verkeer, een gesloten kerk, kleine straten met rijtjeshuizen
waar kinderen op straat schrijven met krijt, en meiden met opgestoken haar

hun kleren terughalen van de stomerij. O wereld,
jullie liefdes en jullie mogelijkheden liggen van hier af buiten bereik
van welke hand dan ook! En dus, onwerkelijk,
een mooie droom waar we allemaal kalm van worden
maar waaruit we afzonderlijk ontwaken. In die droom bevriezen
eigendunk en onwetendheid waarmee we ons beschermen
zo dat we ‘t leven aan kunnen, dat stort pas in als

we deze gang in moeten (nu, opnieuw
wenkt de verpleegster -). Iedereen staat op en gaat
ten slotte mee. Sommigen zullen buiten zijn
voor het middageten, of om een uur of vier;
anderen, al weten ze dat nog niet, moeten toetreden
tot de verborgen congregaties waarvan witte rijen boven
van elkaar gescheiden liggen – vrouwen, mannen;
oud, jong, ruwe facetten van de enige munt

die hier geldt. Zij weten allen dat ze zullen sterven.
Nog niet, misschien niet hier, maar toch, ten slotte,
en ergens en wel zo. Dat is het wat het betekent,
deze scherp gesneden rots; vechten om de gedachte
aan sterven te overstijgen, want tenzij die krachten
groter zijn dan kathedralen kan niets kan op
tegen de duisternis die eraan komt, al doen massa’s mensen
iedere avond hun best

met overdadig veel, slappe, alles goed makende bloemen.

Ignorance

Strange to know nothing, never to be sure
Of what is true or right or real,
But forced to qualify or so I feel,
Or Well, it does seem so:
Someone must know.

Strange to be ignorant of the way things work:
Their skill at finding what they need,
Their sense of shape, and punctual spread of seed,
And willingness to change;
Yes, it is strange,

Even to wear such knowledge – for our flesh
Surrounds us with its own decisions –
And yet spend all our life on imprecisions,
That when we start to die
Have no idea why.

Onwetendheid

Het is wel raar, niks te weten, nooit zeker ze zijn
van wat echt, goed of waar is,
maar gedwongen tot nuance of zoals ik het voel,
tot het Goede, zo lijkt het:
iemand moet het toch weten.

Vreemd niet te weten hoe dingen in elkaar zitten :
hoe bekwaam ze ontdekken wat ze nodig hebben
hun gevoel voor vorm, en nauwgezette verspreiding van het zaad,
en hun bereidheid om te veranderen;
ja, het is vreemd,

om al die kennis mee te zeulen – want ons lichaam
omringt ons met zijn eigen beslissingen –
en toch verspillen we ons hele leven met onnauwkeurigheden,
zodat we als we gaan sterven
geen idee hebben waarom.